'k Wil rijmen wat ik bouw
(1994)–Arie-Jan Gelderblom– Auteursrechtelijk beschermdJan van der Veen (1587-1659)
| |
[pagina 62]
| |
Dat brak matroos de loop en heeft hem vaak belet.
Hij wenste ze maar steeds de brouwer op zijn bed.
Wij wenden in het nauw en raken op een droogte.
20[regelnummer]
Wij hoefden kaart noch boog, we hadden daar de hoogte.
Na 't strijken van de fok en 't lopen van de spriet
Men daar gezaamder hand met bomen wakker stiet.
't Scheen alles tevergeefs, totdat wij nog ten leste
Met kracht weer raakten vlot. Toen kwam het wat ten beste.
25[regelnummer]
O Sinte Delewijn! Wat was ons daar bescheerd!
't Was op de kust van Wij', bij Kape Dorenweerd.
Daar ging 't weer zwieren heen, zo lang totdat wij zagen
Aan bakboordzij het land. Als iemand wilde vragen:
‘Wat is dat voor een kust? Wat woont daar voor een volk?’
30[regelnummer]
Ik, door ervarenheid, versta ze zonder tolk:
Het is een oud geslacht, 't zijn echte Gelrianen,
Maar toch niet alzo zwart als wilde Afrikanen.
Zij kennen ook een God, gelijk wij allemaal.
Op 't hoofd daar zijn ze ruig, de rest van 't lijf is kaal.
35[regelnummer]
Aangaande het gediert', dat is er veel, verscheien:
Het landschap is bekleed met bossen, bergen, heien,
Gelijk de Veluw' is, van dergelijk fatsoen.
Wie alles noemen moest, die had wel tijd van doen.
Gevogelt' is er veel, met dikke platte nebben;
40[regelnummer]
Er zijn ook ooievaars die grote horens hebben.
Die staan hun op de kop, gekruld gelijk een ram.
Ze vliegen nimmermeer, maar zijn van aard zeer tam.
‘Nu, luister hoe 't verging’, zei ouwe Pietje Praat.
Omtrent zuid-wester zon, of ongeveer zo laat,
45[regelnummer]
Lag Zwol aan stuurboord en aan bakboord zag men Hattem.
Toen draaide de fortuin haar wankelbare rad om
En blies ons in het zeil naar wens, naar wol en draad.
Toen ik mijn hoedje op: ik leek wel een soldaat.
| |
[pagina 63]
| |
Het ging zo langs de wal al gladjes henen schampen,
50[regelnummer]
Totdat wij nog bijtijds des avonds naakten Kampen.
Na 't strijken van de lap toen was 't: ‘Haal in, Klaas Louw!’
Ik redde op mijn wijs ook hier en daar een touw.
Toen traden we aan land en schudden onze wieken.
Wij hadden tot zover van scheurbuik weinig zieken.
55[regelnummer]
Daar hebben wij ververst en gingen weder t' zeil
Des anderen daags. Toen was 't: ‘Vaarwel! Geluk en heil!’
Om ditmaal van de stad of Kamperland te schrijven
Verbiedt mij nu de tijd. Dus laat ik 't hierbij blijven.
Toen wij het Kamperdiep nu hadden achter 't gat,
60[regelnummer]
Lag Ens te loevert uit, die onbewalde stad.
De goede spoed en wind hebben ons toen begeven,
Zodat wij weinig min dan achttien uren dreven
In stilte op de zee, en konden heen noch weer.
O! Wie dit overkomt! Jawel, ik zeg niet meer;
65[regelnummer]
Jawel, ik zeg niet hoe het mij toen was te moede,
Maar voor mijn zonden was dit maar een kleine roede.
Och! Honger en de dorst zijn erger dan een vloek.
Ik at als tijdverdrijf somwijl wat Deemter koek.
In 't kort, na goede hoop, zo kregen wij een koeltje.
70[regelnummer]
Toen was het: ‘Zing, kok, zing!’ Toen was het ‘lustig Roeltje’.
Dat bracht ons in het IJ; dat hielp ons uit de strik;
Dat troostt' ons in de nood. Wie blij was, dat was ik.
Daar kwamen ons aan boord heel veel Batavianen,
Die veelal groter zijn dan moorse bavianen,
75[regelnummer]
En zeiden in hun spraak, en wezen met de hand:
‘Loop over in mijn schuit! Wie wil er mee aan land?’
Het is een snedig volk, doortrapt en wel geslepen.
Zij varen ook ter zee met kloeke grote schepen.
Wij kwamen aan een stad die aan de Amstel leit.
80[regelnummer]
Zo mensrijk en bebouwd is geen in christenheid.
Deez' plaatse wordt bezocht door 't oosten en het westen.
| |
[pagina 64]
| |
't Is jammer dat de stad heeft zulke plompe vesten!
Er is maar ene poort die wat bizonder is;
De rest die was van hout, zo slecht dat 't wonder is!
85[regelnummer]
Daar worden grote pracht en overdaad bedreven.
De kleding van dit volk beeldt Huygens af naar 't leven:
Nu hier een speldje bij. Een ander, wie het lust,
Beschrijv' de omstandigheid. Ik houde mijne rust.
Daar wonen, is 't niet vreemd, verscheiden Nederlanders.
90[regelnummer]
't Is Holland zeer gelijk, van ver is het niet anders:
Want toen ik op het schip nu laatst die stad vernam,
Toen dacht ik anders niet, of 't was Amstelredam.
|
|