'k Wil rijmen wat ik bouw
(1994)–Arie-Jan Gelderblom– Auteursrechtelijk beschermdConstantijn Huygens (1596-1687)
| |
[pagina 28]
| |
En als de snaar begint te vez'len en te pluizen,
10[regelnummer]
Dan staat zij menigmaal voor 't schielijke verhuizen.
Wie weet of't schielijke verhuizen dezer ziel
Niet voor mijn deuren staat? En als 't God zo beviel,
Zou Hofwijk onberijmd zijn stichter overleven
En wijken voor 't Voorhout? En zou ik mij begeven,
15[regelnummer]
Die anderen mijn pen baldadig heb geleend?
Met reden eiste men de schuld van mijn gebeent,
Met reden schreef m' erop: ‘Hier ligt een man begraven,
Die meende te volstaan met planten en met graven,
De simpele boerenkunst, en mocht de moeite niet
20[regelnummer]
Zijn eigen maakseltje te sieren met een lied.’
Mijn sterven weet ik met lang leven niet te weren,
Maar, leef ik weinig meer, dit grafschrift wil ik keren
En zingen wat ik poot, en rijmen wat ik bouw,
Eer deze keel verschorr', eer deze pen verouw'.
25[regelnummer]
'k Wil Hofwijk als het is, 'k wil Hofwijk als 't zal wezen
De vreemdeling doen zien, de Hollander doen lezen.
Zo zwak is mensenwerk, het duurt min als papier.
De tijd slijt struik en steen. Eens zal men zeggen: ‘Hier,
Hier was 't waar Hofwijk stond, nu puin en kweek en aarde.’
30[regelnummer]
En dan zal Hofwijk nog staan bloeien in zijn waarde;
Ja, waarde, zo er ooit iets waardigs van mijn hand
De jaren heeft verduurd en ouderdom vermand.
In Holland (Wat een land!), Noord-Holland (Wat een landje!),
In Delfland (Wat een klei!), in Voorburg (Wat een zandje!),
35[regelnummer]
Aan 't Koetspad (Wat een weg!), aan 't water (Wat een Vliet!),
Aan al wat liefelijk of vrolijk ruikt of ziet,
Daar lag een brokje vets, daar lag een blokje magers,
Een beetje voor het vee, een treedje voor de jagers,
Daar lag, wat schikkelijk gevoegd was heel aan een,
40[regelnummer]
Maar door het grote spoor gescheiden lag in tween.
Het spoor en Vrouw Natuur verstonden hier elkand'ren:
| |
[pagina 29]
| |
Ten zuiden lag de wei; op 't noordelijk veranderen
Van wei in droge krocht, daar deelde 't spoor het scheel,
Gelijk de riem een man in op- en onderdeel,
45[regelnummer]
In broek en wambuis scheidt. Ik hoefde niet te denken
Op ieder deels gebruik: de klei scheen mij te wenken
En raadde stommelings, zij was ten boomgaard nut,
Mits met een wilde muur gemanteld en geschut.
De krocht en eiste niets dan vruchteloze bomen,
50[regelnummer]
Die zij goed kon voorzien in welgeëlste zomen.
Elk heeft zijn keur voldaan: hier 't wilde, daar het tamm'.
Een ieder heeft voldaan hetgeen hij ondernam.
Zo zal dan Hofwijk zijn. Nee, (wij zijn honderd jaren
Geboren na de dag dat wij geboren waren),
55[regelnummer]
Zo zien wij Hofwijk staan: ten noorden van 't groot spoor
Naar Voorburg, 't schone dorp (of zeg er ‘steedje’ voor)
Ligt een aanzienlijk bos in mindere gesneden.
Vraagt naar de lengte niet in roeden of in treden.
Wie aan de ingang staat, die ziet de uitgang niet
60[regelnummer]
En 't eind is ver genoeg, waar 't oog geen einde ziet.
Een tamme wildernis van woeste schikkelijkheden,
Zo noemt zich dit vertrek, ter liefde van de rede
En gulden middenmaat, die ik in waarde hou'.
Te tam was al te stijf, te wild was al te rauw.
65[regelnummer]
Daar is iets tussenin, dat tweeërlei begeren
Voldoen kan, tam en wild, en dit met dat vermeren,
Gelijk wat etens dorst, wat drinkens honger maakt,
Gelijk lang slapen wekt en lang gewaak vervaakt.
De tamme lust voldoen vier wonderlijke dreven
70[regelnummer]
Van eiken, zaagbaar hout, van bomen die daar streven
Naar dikte bij de aard, naar hoogte in de lucht,
Naar breedte onderweg en groen en koel gerucht.
'k Heb zaagbaar hout genoemd, maar laat het niemand wagen
Mijn trouw-verlaat t' ontdoen, mijn dreven om te zagen.
| |
[pagina 30]
| |
75[regelnummer]
Dat 's potgeld, zo men 't heet. Ziet dit voor pootgeld aan.
Ik zeg het eeuw na eeuw: ‘Kindskinderen, laat staan
En brandt of warmt u niet aan hout dat ik liet wassen.’
Ondankb're erfenis is nimmer af te wassen.
Ten minste moet hij doen hetgeen de sterver hiet,
80[regelnummer]
Die 't leven door hem kreeg en van zijn zweet geniet.
Wie ooit op Hofwijk was, die vraag' niet wat ik doe.
Ik ben te landewaart, en 't kan mij niet verdrieten,
Maar ook te waterwaart en aan de Vliet der vlieten,
De levendste rivier, de doorgeploegdste vaart
85[regelnummer]
Van all' die Holland kent en binnenlands bevaart.
Ik geef 't als waarheid uit, al heeft het schijn van liegen
(Getuigen zijn er veel, al zocht ik te bedriegen):
Tweehonderd kielen zijn voor Hofwijk heen geteld,
Die dagelijks door zeil- of mens- of paardsgeweld
90[regelnummer]
Voor Hofwijk henen gaan. Nu tart ik Rijn en Maze
En Dordt en Loevestein. Nu lijd ik dat men blaze
Van Spaarne en van IJ, ja van de noorder Sont,
Waar niemand meer gevaar en wedervarens vond
Als in mijn volle Vliet, die niet is te genaken,
95[regelnummer]
Of men ziet schip of schuit d'een d'andere geraken,
Men ziet er lijn door lijn geweven, peerd aan peerd,
Zeil achter zeil gerekt, roer tegen roer gekeerd,
Men hoort er van ‘Hou vol!’, ‘Hou binnen!’ en ‘Hou buiten!’,
Men hoort de jagerboef zijn ongemak verfluiten,
100[regelnummer]
Of koelen met een lied de blaren die hij rijdt,
Niet nu eens, en maar kort, maar stadig en altijd,
Bij donker en bij dag. Hier hoef ik niet te vragen:
‘Wat tijd is 't van de dag?’ De beurtschuit kan 't gewagen.
En wie om zevenen Den Haag uit wordt gebeld,
105[regelnummer]
Ik weet dat die bij mij de klok van achten telt.
Wie vijf te Leiden hoort, telt recht voor Hofwijk zeven.
Dat 's 't uurwerk van de plaats, dat zonder veer gedreven
| |
[pagina 31]
| |
En zonder weerwicht gaat, en daarom nimmer staakt
En daarom vaster gaat dan all' diem' elders maakt
110[regelnummer]
En windt zich zelve op en drijft zijn eigen raden.
Hier treed ik 't zoetste pad van al mijn zoetste paden:
Hier treed ik wederzijds op 't kantje van een plas,
Die allebei elkaar verpochen met hun glas.
Ten noorden is 't mijn diep, ten zuiden is mijn schuitnat,
115[regelnummer]
Waar ik nu eens een boer, dan weer een schipper uitvat
En vraag: ‘Waar wil het heen, goê mannen, waarvandaan?
Hoe gaat gij zo ondiep? Hoe zijt gij zo gelaên?’
‘Maar heerschap,’ zegt er een, ‘wij hebbe 't ruim vol planke.’
‘En geeft het goed wat winst?’ ‘We hebbe God te danke.
120[regelnummer]
We laden te Zaandam en komen langs de Meer,
Deur d' Ouwe Wetering, en zo de Rijn om neer,
En zo deur Leidschendam om te Schiedam te losse.
Daar krijge we licht vracht van varkens of van osse
Of wat de koopman wil. Want kijk, 't is een mooi schip
125[regelnummer]
En 't voert wel licht en zwaar. En krijge we dan slip
En moete leeg naar huis, dat moete we verdrege.
Scha-baat, daar valt temet een kansje onderwege
Waar 't trekgeld op mag staan. Aêrs moete w'in de lijn
En hale 't met de hals. Maar dat 's een korte pijn.
130[regelnummer]
Aan gun zij van de dam daar vinde we geen breggens,
Dan mag er 't zeiltje bij.’ Hierop volgt veel meer zeggens,
Daar 't volkje sprakelijk en lichter aan de praat
Als af te helpen is. Maar 't schip, dat nimmer staat,
Ontvoert mij 't laatste woord, of liever, laatste woorden,
135[regelnummer]
Waar ik de zin van gis, alsof ik ze kon horen.
‘Klaas,’ roept hij tot zijn knecht die op 't vooronder staat,
‘Hoe lust dat steedse volk een praatje bij de straat,
Waar 't luisleeg staat en kijkt in 't midde van z'n lustjes.
Hoe kozelde die vent, hoe stil en hoe gerustjes.
140[regelnummer]
Hoe taalde hij naar bescheid van de bekende weg.
'k Nam 't voor een Hagenaar. En bij m'n ziel, ik zeg
| |
[pagina 32]
| |
Dat Haagje weet ervan. Men speult er vreemde streke.
Ze rake aan groot goed, temet in minder weke
Dan wij er jaren aan verslove nat en koud.
145[regelnummer]
Dan weten ze geen raad met koffertjes vol goud.
Dan gaat 't goed zo 't kwam, dan trekke ze naar buite
En 't rozenobeltje moet springe voor de kluite,
Voor weuning en voor wei, voor krocht en klaverklei.
Geen goedje valt te duur, het kan eraf, joechei!
150[regelnummer]
De troffel aan het werk, en dan, bij god, kastele
Als torens, elk om 't mooist. Bij god, Klaas, heet dat dele?
Het Onze Lieve Heer ons allegaar gemaakt
Uit ene slag van klei? En worde wij gewraakt
En erve wij in 't goed als bastaarde? Wat duivel!
155[regelnummer]
'k Wou dat mijn asem mee eens gaan mocht over 't zuivel.
'k Meen dat ik er mijn spel zou speulen als een held.
Ik zie wel: Wie er maar zijn lichaam wat naar stelt,
Eer je omziet, ben je rijk. Een kussen met een wape
Maakt alle kunsten goed. Daar mag j' op zitte schrape
160[regelnummer]
Totdat je kastje barst en wordt een ijzeren kist
Met zeuve grendele. En word je nagevist,
Die 't lake, doen 't zo wel als die je 't stuk verwijte.
Dus wordt er niet gekletst. Klaas, moet het me niet spijte
Dat onze bestemoer, toen 'k vaar en moer verloor,
165[regelnummer]
Zo deerlijk heeft gesuft en dwaalde van het spoor,
En hield me uit het school. Gut! Had ik lere schrijve
En leze als dat volk, wat zou ik niet bedrijve!
'k Had lang een tabberd aan, een mantel of zulk goed
Voor een bepekte broek, die 'k nu verslijte moet.
170[regelnummer]
Een handje vol Latijn, heb ik me late zegge,
Daar komt het meest op aan, en da's goed op te legge.
We hebbe ook verstand, we benne al één slag,
En dat ziet ieder in die maar wat suffe mag.’
Meer had hij op de tong, meer meende hij te preken.
175[regelnummer]
Maar 't schip was voor de dam, daar moest hij 't laten steken
| |
[pagina 33]
| |
En 't zeil moest overeind. Wie wenste niet de vracht
Van zulk een schip te zijn? Nu heb ik 't maar gedacht.
En als ik 't overdenk: de boeren weten wonder,
Maar weten min dan al. De waarheid loopt eronder,
180[regelnummer]
Maar meer waarschijnlijkheids. O schippertje, goed knecht,
Was jij tot in de grond van alles onderrecht,
Zag jij tot in de milt van wie je wilt benijden,
Verstond je nevens mij 't gepeperde verblijden,
Het gallige vermaak van wie daar staat en ziet
185[regelnummer]
En hoort jou zorgeloos gaan fluiten langs de Vliet,
En wist jij hoe dat hart temidden van zijn rozen
Zijn kommeren veeltijds niet weet waarlangs te lozen,
En wist jij hoe hem 't haar ten berge komt te staan,
Die wel op Hofwijk is, maar naar Den Haag moet gaan,
190[regelnummer]
Den Haag, die doornen Haag, waar eer en deugd en rede
Veel tijden wordt betaald met vuil' ondankbaarheden,
Waar weldoen wordt beloond met laster of geweld,
Waar 't uiterste gepoog der vromen wordt gesteld
De bozen tot een schimp; waar 't niet zo is te passen,
195[regelnummer]
Dat men je links of rechts niet nijdig komt bebassen;
Waar zelfs de vrede-min misduid wordt als misdaad,
Ik meen je zou zijn lot verfoeien voor jouw staat,
En kruipen in je luik en leren beter wensen
En oordelen 't geluk van jouws gelijke mensen
200[regelnummer]
Benijdelijker veel dan wat te steewaart blinkt,
Maar achter het gordijn van aanzien hinkt en stinkt.
Dankzij de volle Vliets voortdurende gevaar,
Komt 't onderwatervolk hier vlieden voor 't gevaar
En in de ruime stilt' van Hofwijks klare broeken
205[regelnummer]
De stille ruimte met zijn levenstochten zoeken:
Van binnen veile vree voor buitens wilde vreugd,
Met ongerustigheid, die daarom nog niet deugt.
Onnozel stom geslacht, gij komt u hier vermeien
Gelijk de landheer doet. 't Is Hofwijk voor ons beien:
| |
[pagina 34]
| |
210[regelnummer]
Ik schuil er voor 't geraas, gij duikt er voor 't getier.
Eén inzicht, één gedacht', één einde brengt ons hier.
Maar als gij spreken kost, hoe zoudt ge mij beliegen,
Hoe zoudt ge in de Vliet 't Hofwijker-hoofs bedriegen
Onthullen voor de mond van d'een en d'ander sloot
215[regelnummer]
En roepen: ‘Pas toch op! Daar binnen woont de dood!
Het water is er koel in vijver en in grachten,
Maar hete ketelen en roosters staan te wachten
En drievoets voor de vreugd. Men speelt er met het net,
En wie daar slapen wil, smoort in een vurig bed.
220[regelnummer]
Men nodigt ons te gast, maar om de waard te spijzen.
Dat 's Hofwijks en dat 's Haags. Let op de raad der wijzen
En steekt u in geen gat waar geen ontsnappen is!’
Wie dat bevroeden kan, is kloeker als een vis.
Nu is de dag ten eind, nu zeggen maan en sterren:
225[regelnummer]
‘'t Is tijd uw hersenen in bed te gaan ontwerren!’
Ik weet het, en ik voel 't. Toch gaat het langzaam toe,
Want wij zijn kinderen, en hoeven wel een roe
Die ons te bedde jaagt. Ik wil 't van mij bekennen:
Is het een goede trek, is het een kwaad gewennen,
230[regelnummer]
Het slapen houd ik voor geen menselijk vermaak.
En als ik kiezen kon, ik wenste mij noch vaak,
Noch slapen opgelegd. Foei, dagelijkse sterven!
Foei, platte peluw-dood! Foei, kwistig tijd-verderven!
Wie u ontberen kon, wat was zijn leven lang!
235[regelnummer]
Hoe leefde hij in 't ruim, in stede van 't gedrang
Der uren, die de dag versnipperen tot leuren
En, als de avond valt, de mensen van zich scheuren
En werpen ze voor dood, als krengen, op het stro.
Maar God toch, die het anders doen kon, schikte 't zo.
240[regelnummer]
Te bed! 't Is Gods bevel. Men kan niet stadig leven.
Daar hoort wat stervens toe. De bladeren die beven
En hechten aan de draad van een verdorde steel,
| |
[pagina 35]
| |
Gaan met een voet in 't graf. Het groene gras wordt geel.
Dat 's net alsof ik zei: de dood is op de lippen.
245[regelnummer]
De wereld sterft eens 's jaars. Staat z' in de herfst op glippen,
Des winters is zij dood, te weten: diep in slaap,
Tot dat 'r 't voorjaar wekk', zodat ze geeuw' en gaap'
En in de zomer komt volkomenlijk aan 't waken.
De kleine wereld Mens, die God eens wilde maken,
250[regelnummer]
Hermaakt hij dagelijks en zonder dat respijt
Waren wij 's levens kracht in weinig dagen kwijt.
Die kracht hangt aan de dood. Wel hem die 't kan beseffen,
En stelt zijn rekening zo met de hemel effen
In 't dagelijks verderf, als was 't zijn laatste kou
255[regelnummer]
Waaruit hem de bazuin des Rechters wekken zou.
|
|