| |
XIV.
Zoo als men welligt denken kan, was myn eerste werk geweest, toen ik priester gewyd was, en voor de eerste mael het seminarie verliet, om weder de wereld in te treden, zich naer myne ouders te spoeden.
Ik vond hen terug in volle gezondheid. Wat vreugd gevoelde ik by het wederzien van die my zoo dierbare wezens op aerde! Ik vroeg hun ootmoedig vergiffenis voor het verdriet en de onrust, hun veroorzaekt, door het verbod my in geene dry jaren te mogen zien noch spreken.
- Zonder noodzakelykheid haddet gy dus niet gehandeld, myn zoon, sprak myn vader, ook moest dit u nog pynelyker en lastiger gevallen zyn dan aen ons, want wy wisten toch, hoe gy het steldet. Wy hadden kennis gemaekt met een der knechten van het seminarie, en deze deelde ons alles mede, wat hy jegens u wist. Ach, vergeef gy ons, myn zoon, omdat wy door ons smeeken en tranen een bespieder omkochten. De goede knecht kon ons niet wederstaen: hy bezat eene te gevoelige ziel.
| |
| |
Dikwyls voorby uwe kamer gaende, hoorde hy u bidden:
- O God, sla my tot den bloede, geessel en kastyd my, zend my al het lyden over, dat gy voor anderen bestemdet, hoe meer kruisen gy my op den schouder laedt, hoe meer ik uw naem gebenedyden zal, doch bewaer toch myne ouders van alle ongelukken, ziekten en kwellingen; gun my dat ik hen nog op aerde gezond en te vrede mag terug zien. En somtyds hoorde hy hierachter in een zucht, als uit het diepste uws harten opstygende: O God! mag ik u ook bidden voor het geluk van Maria?
Ach! myn zoon, telkenmale hy ons zulke woorden mededeelde, vielen wy op de kniën, bogen eerbiedig het hoofd, en baden voor u, voor Maria en voor ons.
Eens ging uwe moeder voorby het seminarie, en hoorde gerucht op den koer. Zy legde zich met het oor tegen de poort, die op den koer gaf, en geloofde uwe stem te herkennen. Ach! zoo de moederliefde het zicht zoodanig had kunnen scherpen, om door het hout te zien, dit ware op het oogenblik in haer vermogen geweest, doch dit onmogelyk zynde, onderzocht zy de poort van onder tot boven. Zy bespeurde eene opening tusschen den grond en de poort. Aenstonds wierp zy zich ter aerde, en staerde om zich de oogen uit het hoofd te doen puilen: een blyde kreet ontsprong hare borst: zy zag u! Ach! myn zoon, reeds lang hadt gy den koer ver- | |
| |
laten, toen zy daer nog lag: zy had u gezien, en wilde u nogmaels wederzien; een moederhart is niet ligt bevredigd! Eindelyk hare hoop moetende opgeven, gevoelde zy, dat zy in haren val op den grond, hare kniën bezeerd had. Veertien dagen lang had zy er pyn in, doch geene enkele klagt ontsnapte haer. Laet het maer pyn doen, glimlachte zy, ik heb toch myn zoon gezien!
O verhevene moederliefde, gy voorzeker zult de schoonste bladzyden beslaen in het boek des levens!
Na het aenhooren van dit verhael, zoo aendoenelyk in den mond myns vaders, gevoelde ik een diep berouw over myn gehouden gedrag. Ik beschuldigde my van wreedheid jegens myne ouders, van gevoelloosheid. Ik hadde moeten meer betrouwen stellen in myne rede en zielskracht, en ach! God alleen weet wat smart my die dry jaren scheiding gekost hebben: onrust, angst, kommer bestormden beurtelings myn binnenste en martelden my. Doch die onbewustheid van wat er in de wereld omging, had my noodzakelyk geschenen. Zoo, by voorbeeld, mejuffer Van der Hoeve slechts een driftigen hartstogt gehoor gevende, als gevolg eener tegengewerkte liefde, my in weerwil van het vaderlyk gezag en dreiging van den vaderlyken vloek, had willen tot echtgenoot bezitten, wie weet of ik niet zou hebben toegestemd? Of er my zooveel moed zou zyn bygebleven, om het
| |
| |
priesterschap te aenvaerden? En zoo niet, dan ware eer en achting voor my verloren geweest. Iedereen zou gedacht hebben, dat ik een ryk meisje had verleid, door baetzucht aengespoord, enkel om ook rykdom en aenzien te verwerven. En wat geluk hadden wy genoten, beladen met een vadervloek?
Ach! het was zulke vrees, die my van myne eigene krachten deed wantrouwen, en my zoo streng jegens myne ouders, en jegens my zelven had doen handelen. Andere verschooning kon ik voor myn gedrag niet inroepen.
- Vader, moeder, riep ik met verkropten boezem uit, vergeten wy nu het doorgestaen lyden: ik heb misschien misdaen, maer het is nu zoo geschied: het genoegen van ons wederzien, is nu des te grooter!
Ik verlangde thans te vernemen, hoe het mynheer Van der Hoeve en zyne dochter stelde: toen ik hierover sprak, ontviel er myn vader een diepen zucht.
- God! verschrikte ik, er zyn ongelukken gebeurd?
- Mynheer Van der Hoeve, sprak myn vader, is op verre na zoo ryk niet meer als over dry jaren. Niet zoohaest hadt gy het gesticht verlaten, om in het seminarie te treden, of al de werklieden werden hem meer of min vyandig. Hoe het aen hun oor gekomen was, weet ik niet: hy zelf, of een zyner vrienden, aen wie hy het toevertrouwde, bragt het zeker uit, maer zy wisten de
| |
| |
reden, waerom gy de wereld verliet, om den geestelyken staet te omhelzen. Zy konden het mynheer Van der Hoeve niet vergeven, dat hy u niet waerdig had geacht, om zyn schoonzoon te worden, en om die reden verlieten er velen het gesticht, dat daerdoor in verval geraekte; want het waren nog de beste werklieden, die de eersten heengingen. Verliezen in bankroeten geleden, bragten zyne fortuin geweldige schokken toe. Kortom, het gesticht heeft zyne werkzaemheden gestaekt, en mynheer Van der Hoeve de stad verlaten. Men zegt, dat hy ergens op een buitengoedje is gaen woonen. Wat zyne dochter betreft, tot heden is zy nog ongehuwd gebleven, en of zy zich nu by haer vader, of wel zich elders bevindt, dat weten wy niet, en weet misschien hier niemand in de stad.
- Ach God! zuchtte ik, ook voor zyn geluk bad ik u: maer uw wil geschiede, en ons, arme stervelingen is het niet toegelaten uwe daden te beoordeelen.
Wat ik u nog verhalen moet, hernam myn vader, is dat mynheer Van der Hoeve vóór zyn vertrek uit de stad, ons eene levensdurende rente heeft overgemaekt, waermede wy stil leven kunnen.
- Die rente zult gy nu niet langer meer noodig hebben, merkte ik op, gy gaet met my myne pastory bewoonen.
| |
| |
- Myn zoon, wederlegde myn vader, ik ben in dit huisje geboren, en zou er zoo gaerne in sterven, en ook, een oude boom wil niet verplant worden. Dit huisje is ons zoo eigen, dat wy het elders niet meer zouden gewend worden. Geen hoekje, geen steen, geen enkel meubelstukje, of er is eene ons dierbare herinnering aen gehecht. Daer in dat hoekje van den haerd, myn zoon, rookte myn vader zyn pypje; in dien anderen hoek zat myne moeder met haer spinnewiel, in deze kamer, myn zoon, werdt gy geboren; daer, op die steenen stond uwe wieg. Ge begrypt my, oude menschen leven slechts van herinneringen, wy hebben geene toekomst meer op aerde, laet ons dus hier blyven, maer wees er verzekerd van, myn zoon, wy zullen u dikwyls, o zeer dikwyls komen bezoeken.
Ik besefte de waerheid van myns vaders woorden: ook my was dit huisje, waerin ik het eerste levenslicht zag, dierbaer, en het scheen my, toen ik het verlaten moest, dat ik een ouden vriend een eeuwig vaerwel zegde.
Ik zou dus alleen myne pastory bewoonen. Na er den eersten nacht in bidden te hebben doorgebragt, gevoelde ik met het aenbreken van den dag, myn gemoed verligt en versterkt. Aen myne pastory behoorde een fraeije tuin en moeshof: ik ging in den tuin wandelen, om de
| |
| |
frissche morgenlucht in te ademen, en de vogelen hun groet aen de ontwaekte natuer te hooren zingen; doch welhaest viel ik in diepe mymering: ik dacht aen mynheer Van der Hoeve en zyne dochter. Was het thans myne pligt niet, opzoekingen te doen, om heide weder te vinden? Misschien verkeerden zy in wanhoop, alle betrouwen in de goddelyke voorzienigheid verloren hebbende. Was het aen my, priester Gods niet, om hen met God te verzoenen, en vrede en rust aen hunne kranke ziele weder te schenken?
Met hoeveel gretigheid zou ik dit verrigt hebben, om het leed en kwaed te herstellen, waervan ik, hoe onvrywillig ook, misschien de schuld kon zyn!
Terwyl ik zoo dacht, hoorde ik den yzeren arm, op de deur der pastory bonzen. Ik ging de deur openen. Daer vertoonde zich mynheer Van der Hoeve aen myn verwonderd oog!
Ja, het was hy, doch de hoofdbestierder van het zoo bloeijend gesticht ter vervaerdiging van werktuigen niet meer, dien ik gekend had als een man, in de volste kracht der jaren, ryzig en regt van gestalte, met een ongerimpeld voorhoofd, met zwart blinkend hair, en een frisschen blos van gezondheid en vergenoeging op de wangen; ach, hy ging thans gebogen, den blik ten gronde geslagen; diepe groeven, als zulke door foltering
| |
| |
en lyden ingeprint, liepen over zyn voorhoofd; de weinige hairlokken, welke hem nog op het hoofd stonden, waren grys, en zyne wangen hadden de kleur en de taeiheid van een geel stuk perkament.
- Mynheer, groette ik ontsteld.
- Eerwaerde pastor, stamelde hy, zoo uwe woorden van gisteren met uwe daden overeenstemmen, dan zult gy een ellendigen zondaer zonder vertroosting van hier niet laten heengaen: ik heb gewanhoopt van de goedheid en vaderliefde Gods: ik heb myne ziel gedood!
- Gy, mynheer Van der Hoeve, komt den eersten tot my, riep ik uit, geloofd zy de Voorzienigheid; daer aenstonds dacht ik aen u, en ik wenschte te weten, waer gy u bevondt, en hoe het met u en mejuffer uwe dochter gesteld ging. Wees welkom, mynheer, de dag begint goed: uw bezoek is my de aengenaemste aller verrassingen.
- My aenspreken met woorden van de teederste toegenegenheid! sprak hy. En ik, die u zoo miskend heb, zoo onbillyk jegens u gehandeld! God! wat ben ik klein en nietig by zulk een mensch!
Zoo gy misstappen hebt begaen, hernam ik, en die in volle berouw beweent, dan moet gy my dubbel welkom zyn. De zondaren bekeeren, en de menschen met elkander verzoenen, is de heiligste zending des priesters op aerde.
| |
| |
- Ach! ik ben hoovaerdig geweest, en daerom ben ik vernederd, en zy, die nederig waren, zyn verheven geworden!
Dit diep zuchtende, strompelde mynheer Van der Hoeve voort, tot aen eene bank, die niet ver van de achterdeur der pastory, in den hof geplaetst stond, en als vermoeid en afgemat, liet hy er zich op nêerzygen, al stamelende:
- Vergeef my, mynheer de pastor, ik kan niet lang meer regtstaen: myne krachten begeven my dagelyks.
- Ik vroeg hem, of hy zich niet beter in de keuken, by een warm vuer zou bevonden hebben?
- Ik dank u, was het antwoord, de frissche lucht verkwikt my meer, zoo u dit slechts niet hindert, in welk geval ik u volge, waer gy my aenhooren wilt.
Ik nam dus plaets op de bank aen zyne zyde, met de woorden:
- Zoo gy my thans iets hebt toe te vertrouwen, mynheer Van der Hoeve, ik luister: stort vry uwe smart in myn boezem; ledig gansch den bitteren kelk uwer beproeving... De godsdienst bezit onuitputbare bronnen, waeruit wy volop putten kunnen, en daerdoor het bitterste alsemvocht des lydens, in den zoetsten honig van troost en hoop veranderen.
- Ach! begon hy, ik ben een slaef van de wereld
| |
| |
geweest, die ik als een afgod diende. Ik waende in het bezit te zyn van trouwe, magtige en ryke vrienden, ik geloofde my van de aenzienlykste persoonen in rang en fortuin, geacht, geëerd en bemind; ik dacht dat zy my als hun gelyken hielden, en ik een der hunnen was. Dit alles maekte my trotsch en verwaend, en ik zag my zelven als veel meer dan een gewoon burger aen, titel, waermede ik my vroeger bevredigd had; de streelendste droomen van weelde en eer, roem en aenzien, wiegden myne klaerzichtigheid in slaep. Helaes! te wreeder moest de ontwaking zyn, te feller zou de bitterste teleurstelling en ontgoocheling my pynigen! Nauwelyks had ik u onwaerdig geacht om myn schoonzoon te worden, en de liefde myner dochter tegengekant, of zie, daer treffen my eenige groote verliezen, Dat ware nog niets geweest hadden myne vrienden my geld willen leenen, om myne nyverheid op dezelfde groote schael voort te dryven; met ter tyd zou ik die verliezen hebben ingehaeld, - maer ach! nauwelyks is het gekend, dat my eenige bankroeten hebben getroffen, of menige van hen die zich myne vrienden noemden, en zich op al myne feesten, ten myne kosten kwamen vermaken, sloten my hunne deur: op straet keerden zy het hoofd, en lieten myn groet onbeantwoord, als of zy my niet bemerkten! Allen wien ik geld vroeg, en wien ik er in dergelyke omstandigheden geleend had,
| |
| |
trokken de schouders op, en gaven ten antwoord: dat zy my voor het oogenblik onmogelyk helpen konden!... Ik begaf my eindelyk tot myn laetsten toevlugt, maer op dezen rekende ik stellig. Het was hy, die zich den besten myner vrienden noemde, het was de man, die my de hand myner dochter had afgevraegd, en welke ik hem beloofde. Hy noemde my reeds lang vader, en ik gaf hem den naem van myn zoon. Ach! ik twyfelde niet, of deze zou my eene hulpzame en reddende hand hebben toegereikt! Bedrog! bittere spotterny! ‘Mynheer, de tyden zyn veranderd; men vertelt de zonderlingste geruchten op uwe rekening; gy begrypt dat ik nu van de hand uwer dochter afzie. Zoek eene nog rykere party voor haer dan ik, want een groote rykdom alleen, kan u in uw vorigen staet en betrekkingen herstellen!’
Dit antwoord gaf my de man, die my meer dan eens gezworen had, dat hy myne dochter zoo zeer beminde, om er goed en bloed, eer en leven voor op te offeren!
Zulke was de gevoeligste aller slagen: ik slaekte een snydenden gil, en vlugtte weg. Ik liep, en liep altyd voort, als of onzichtbare geesten my vervolgden. Zoo wilde ik myne gedachten verstrooijen, en dorst niet stilstaen, uit vreeze van gehoor te moeten geven, aen de verwytingen myns gewetens; echter kon ik deze niet verdooven. Zy hieven luider en luider de stem op in myn binnenste;
| |
| |
dit maekte my zoo moede en afgemat, dat ik gedwongen was stil te houden.
Waer bevond ik my? Ik sloeg de oogen in het ronde. De stad lag reeds in het verschiet: ik stond te Bergenkruise, by het kruisbeeld, waervoor jaerlyks zooveel bebedrukte zielen hunne gebeden uitstorten, en den Heere aenroepen, opdat hy zich hunner ontfermen zou.
Eene maegd zat voor het kruis geknield, geheel in het zwart gekleed, en beweegloos als een standbeeld. Zy scheen in haer gebed verdiept. Alles in het ronde bewaerde de grootste stilte. De natuer scheen te sluimeren, als vreesde zy de vrome, die daer geknield zat, in hare godsvrucht te hinderen.
Dit zicht werkte treffend op myn gemoed: het was als hoorde ik eene stem van hier boven my toefluisteren: - Voor u knielt een engel, stort een gebed aen hare zyde; op hare blanke vleugelen zal het met het hare vermengd, voor den troon Gods ryzen, en er zal vertroosting en vrede in uw gemoed dalen.
Ik liet my stil en ongemerkt, een weinig achter de maegd op de kniën zygen, en inwendig trachtte ik te bidden. Nauwelyks was ik begonnen, toen de stemme der maegd zacht lispelde.
- Heere, wees myn vader genadig; overlaed hem niet, noch met uwe kastydingen, noch met uwe gram- | |
| |
schap. Hy kon zich eenigen tyd door de wereld laten verleiden en bedriegen, maer zyne oogen zullen zich welhaest openen voor het licht, en hy zal u dan eeren, dienen en beminnen: dit is myne vaste hoop en overtuiging, o Heer!
Zoo uwe geeselroede treffen moet, sla my tot den bloede, o Heer, doch spaer hem, die de bron myns levens is, en die myne moeder op aerde bemind heeft!
Schik alles ten beste, o Heer, opdat myn vader toch niet verloren ga, en als de man, wien ik myne liefde geschonken had, zal ik u al de dagen myns levens toewyden.
In den hemel, hoop ik, zal deze aen myne liefde worden teruggegeven, getooid met den stralenkrans der gelukzaligen, maer hoe groot zou de droefheid myner moeder niet zyn, o Heer, zoo myn vader haer in uw ryk van glorie niet vervoegen kwam?
- Maria! myn engel! weende ik, en stak bevend de handen vooruit: een nevel overtrok myn oog, en ik zag noch gevoelde niets meer.
Eenige oogenblikken later opende ik den blik in de armen myner dochter, die my met de zoetste en teederste namen noemde.
Nu eerst kon ik myn boezem lucht geven, en myne smart uitstorten.
| |
| |
- Ach! myn braef kind, gy evenbeeld uwer goede moeder, kreet ik bitter, beschaemd zou ik moeten zyn, om onder uw oog te verschynen, maer eer de schaemteblos myne wangen kan kleuren, hebt gy dien reeds door uwe zoenen van kinderlyke liefde weggekust! Wat schynt my myne ziel toch leelyk en duister, nevens uwe pure en heldere! Gy, gy bidt voor myn eeuwig welzyn en geluk, daer ik al uw heil op aerde verwoest heb! Gy weet nog niet alles, myn kind. Ik ben op verre na niet ryk meer, en de man, dien ik tot uw echtgenoot bestemde, wil de hand der dochter van den nyveraer niet meer, die een groot deel zyner fortuin verloren heeft.
- God zy gedankt! riep zy in blydschap uit, ik ben dus vry!
- Myn kind vervolgde ik, ik geloof het regt niet meer te hebben, u eene gedragslyn voor te schryven: handel volgens de inspraek van uw geweten! Ach! zoo ik u maer vroeger begrepen had, zoo ik slechts gehoor had gegeven aen myn innig gevoel en vaderlyke liefde, wat zouden wy thans gelukkig zyn! Ik hadde den haet myner beste werklieden niet op my getrokken, die allen myn gesticht verlieten. Freê-altyd-wys als myn schoonzoon, aen het hoofd der werkzaemheden gesteld, zou middelen hebben gevonden, om alle moeijelykheden en krississen te doorworstelen. In onzen huislyken kring, aen den
| |
| |
haerd vereenigd, en daer de ydelheid der wereld vergetende, hadden wy een voorsmaek van het heil des hemels genoten! Ach! wat ongelukken heb ik ons berokkend! Heere, vergeef het my: ik wist niet wat ik deed!...
Hier verstikten de tranen myne woorden; ik sloeg de handen aen het hoofd, en vierde den vryen teugel aen myne droefheid.
- Vader, troostte myne dochter met hare zuivere engelenstem, matig uwe smart, ween toch niet om my: ik onderwerpe my aen myn lot, en ja, zelfs met blydschap en genoegen, zal ik de taek vervullen, waertoe pligt my roept, en waerdoor ik hem, dien ik de zuiverste liefde toedroeg, slechts bewyzen kan, dat ik zyner waerdig ben.
- En welk is die taek, myn kind?
- Vader, vervolgde zy, aen hare stem meer en meer klem gevende, er zyn zuivere maegden, engelen op aerde, die te midden weelde en overvloed opgekweekt, alle levensgemakken genietende, evenwel aen eer en grootheid, aen pracht en rykdom vaerwel zeggen, om de voorzienigheid te worden, van al wie lydt, wie arm en ellendig is. Zy leggen hunne kleederen af, van fluweel en zyde, en trekken een kleed aen van grof linnen. Met de handen, welke eens gouden armbanden, en diamanten ringen tooi- | |
| |
den, en die zy slechts moesten opheffen om te gebieden, verzorgen zy de arme zieken, zuiveren hunne wonden; wasschen en reinigen hen; bereiden hun voedsel en geneesmiddelen. Hunne zachte stemmen, die voorheen de nieuwste arias en romancen aenhieven, gebruiken zy thans om al wie lydt en ontbeert, te troosten met de zoetste woorden van geloof, hoop en liefde. Zy vreezen noch pest, noch besmetting. Geheel zelfopoffering zynde, verduren zy alles. Des daegs werken zy zonder verpoozing, en waken nog een gedeelte van den nacht. Zy leven gedurig te midden de pynelykste klaegtoonen, aen de schrikkelykste smarten ontrukt. Alle dagen zien zy de dood menschen uit het leven rukken, en moeten zy lyken, dikwyls wreed misvormd, en de walgelykste geuren uitwerpende, het doodskleed aentrekken. Zy overwinnen echter alle vrees, alle kleingeestigheid en tegenzin, en volbrengen eene taek die de armste menschen zich niet zouden laten opleggen. En alles verrigten zy zonder morren, met de teederste liefde, het zuiverste genoegen, en de innigste zelfvoldoening. Zulke gasthuisnonnen noemt men zusters van liefde. Vader, ik verlang eene zuster van liefde te worden!
- En my, my alleen in de wereld laten! sprak ik verwytend.
- Vader ik ben uw gehoorzaem kind, antwoordde zy
| |
| |
zacht, ik zal niets aengaen zonder uwe toestemming, uw wil zal geschieden: beschik over my!
Die engelachtige onderwerping trof my diep: ik bedacht my eenige oogenblikken, en toen riep ik uit:
- Maria, myn eenig kind, engel op aerde, volg uw roep: alle zelfzucht van my! Het is wel regtvaerdig, dat ik een deel van het lyden drage, waervan ik alleen de schuld ben. Het ware eene misdaed voor my, zoo ik u aen God, aen uw pligt en aen het lydende menschdom betwisten dorst. Ga in vrede myn kind, en vergeet uw vader in uwe gebeden niet.
Ach! wat zuivere vreugde bragten die woorden op haer gelaet, wat engelenlach op hare lippen: zy wierp zich aen myn hart, en kuste my de handen van dankbaerheid en erkentenis!
Het zoenoffer was volbragt, de goede geest had gezegepraeld. Myne dochter was voor my verloren, en echter gevoelde ik my nu meer met myn zelven bevredigd: nu toch was ik sterk geweest, om myn pligt te volbrengen. Ik vereffende myne zaken: alle schulden betaeld, bleef er my nog eene redelyke fortuin over: ik deelde die met myne dochter. Zy begaf zich met haer deel in een gasthuis, waer zy haer proeftyd van zuster van liefde wilde aenvangen, en ik ben hier in dit dorp, een landgoedje komen bewoonen, waer ik myne dagen eindigen wil.
| |
| |
Maer ach! priester Gods, vergeef het my, dat ik my nog aen myn droevig en eenzaem lot nog niet gewennen kan. Het is toch zoo verlaten in de eenzaemheid! Dikwyls ween ik, ach, somtyds mor ik tegen de Voorzienigheid, zonder te denken, dat ik myn ongeluk en myne verlatenis aen myn vorig zondig gedrag moet toeschryven. Ach! er ontbreekt my troost!
Hier eindigde Mynheer Van der Hoeve zyn verhael, dat ik met de grootste belangstelling aenhoord had; na het uitspreken zyner laetste woorden, zakte het hoofd hem in weemoed op de hygende borst.
- Mynheer, beloofde ik, troost zal er u thans geworden, voor zooveel myn zwak vermogen hiertoe in staet is. Ik love God, die ons naby elkander brengt, om op dezelfde plaets ons leven te eindigen. De tyd zal uwe smarten lenigen, en uw lot dragelyk maken, zoo gy uwe dagen doorbrengen wilt, in het verrigten van goede werken, in de overdenking en het gebed, en zoo gy telkens er u eenige droefheid of verzoeking overkomt, my het genoegen wil verschaffen, om my te komen bezoeken, of my by u te ontbieden. Nu, mynheer Van der Hoeve, roept de klok my ter kerk, om mis te lezen; tot wederziens dus.
Mynheer Van der Hoeve nam afscheid met de woorden:
Ach! ik wist het wel, mynheer de pastor, dat ik niet te vergeefs aen uwe deur zou hebben geklopt!
|
|