| |
| |
| |
XIII.
In het seminarie aengenomen zynde, tot het aenvangen myner studie in de godsgeleerdheid en de latynsche tael, zond ik den volgenden brief aen mejuffer Van der Hoeve:
Mejuffer,
Onze vereeniging was onmogelyk: uw vader had ons zyn vloek over het hoofd gezonden, zoo wy hem gedwongen hadden, tot het geven zyner toestemming. Ik heb my opgeofferd: wanneer gy my in de wereld zult terug zien, zal ik met een geheiligd karakter bekleed zyn: de priesterlyke wyding zal my tot een der dienaren van onze heilige godsdienst hebben verheven... Kunt gy een man beminnen van uwen stand en staet, schenk hem uwe hand en vergeet my. Het zal my een waer genoegen zyn, u in de wereld terug te vinden, gelukkige echtgenoote en moeder wezende. My was het slechts gegeven, ééne vrouw op aerde te kunnen beminnen; die vrouw niet kunnende bezitten, heb ik al myne zielskracht samengeroepen, om my boven myn ongeluk te verheffen. Kon ik grootmoediger en edeler handelen dan het priesterschap te omhelzen? In de zuiverheid en het gebed zal ik myne dagen eindigen, en door het verkondigen van Godes woord, de menschen een geluk trachten te verschaffen, dat my op aerde ontzegd is.
Mejuffer, ik zal God bidden voor uw geluk en welzyn:
Frederik...
Drie jaren bleef ik in het seminarie opgesloten, drie volle jaren, afgescheiden van de wereld, met wie ik gedurende dien tyd geen de minste betrekking wilde aen- | |
| |
knoopen... Zelfs myne ouders had ik dringend verzocht my noch te schryven, noch te komen bezoeken. Ik vreesde dat er gevallen konden voorkomen, die my in myn vast genomen besluit hadden kunnen doen wankelen, en hoe sterk ik my ook wist, dorst ik echter het gevaer niet tarten. De wereld vergetende, myne liefde in eene der diepste vouwen myns harten opsluitende, om er die zuiver en heilig te bewaren, tot ik haer, wie ik bemind had, in eene betere wereld zou terugvinden, wilde ik geheel en gansch den Heere toebehooren. Na drie jaren standvastige en onafgebrokene studie wydde my de bisschop tot priester; dan, de kruin geschoren zynde, en eeuwige belofte van zuiverheid gedaen hebbende, dorst ik myn harte vryere lucht geven, en een blik in de wereld werpen. Myn pligt was my thans voorgeschreven en afgeteekend, en ik gevoelde in my de volle kracht, om dien getrouw te volbrengen. Ik was thans sterk als die zendelingen, welke alles verlaten, vaderland, ouders, vrienden, alle gemakken des levens, om het geloof onder de wilde volkeren te verkondigen, waer hen dikwyls de wreedste marteldood wacht.
In het seminarie, toen wy ons in het prediken oefenden, om het woord magtig te worden, wekten reeds myne sermoenen, de byzondere aendacht der aenhoorders op. Men bewonderde myne welsprekendheid, myne
| |
| |
diepe kennis van het menschelyk hart, de buigzaemheid myner stem, het gevoel dat my bezielde. My kwam dit alles zeer natuerlyk voor: ik sprak met overtuiging en volle kennis van zaken. Ik was onder het volk geboren, te midden het volk groot geworden; met het volk had ik gewerkt, geleefd en geleden. Wie beter dan ik kon dus spreken over de zeden des volks, over de lage driften en ondeugden, waeraen een groot gedeelte nog onderhevig is? Wie beter dan ik, kon het medelyden en de broederliefde opwekken, om den kruistogt aen te vangen, tot het verlossen onzer arme broeders uit den kolk der verdierlyking en verslaving? Ach! het scheen my zoo eenvoudig, al de menschelyke belangen te verzoenen, met het woord Gods, dat woord van vrede en liefde, dat ons slechts aenmaent, om ons allen een eeuwig geluk te verzekeren... Bemint elkander, sprak de vaderlyke goedheid Gods. Ach! beminnen wy elkander, en wy zullen gelukkig zyn op aerde, gelukkig in den hemel!
Aen myne begaefdheid van prediken was ik het verschuldigd, dat de bisschop my schoone en heerlyke aenbiedingen deed, die my den weg konden banen, tot hooge bedieningen in de geestelykheid; doch zulks was myn verlangen, noch myn roep. Ik bad zyne hoogweerdigheid tot het bekomen eener plaets van pastor, op een klein en gering dorp van ons Vlaenderen, waer ik stil en
| |
| |
vergeten zou kunnen leven en sterven. Myn verzoek werd toegestaen.
Een dorp! Wat verschil bestaet er tusschen een dorp en eene groote stad! Wat verschil in levenswyze, wat verschil in zeden en gebruiken!
Nog staet het my frisch in het geheugen, als of het slechts gisteren voorgevallen ware, hoe men myne intrede als pastor in het dorp vierde.
In die plegtigheid zag men nog de gansche eenvoudigheid der buitenlieden. Er was een stoet ingerigt, die aen de uiterste palen des dorps my moest komen afhalen en naer de kerk geleiden. Voor aen den stoet reden er een twaelftal boeren op hunne zwaerlyvige kloeke paerden, waerop zy zoo fier zaten als generaels. Maer ook waren zy volgens hunne meening, prachtig en schoon uitgedoscht! De eene droeg op eene oude huzarenvest, erfdeel van zyn vader, die Napoleon gediend had, een versleten gendarmshoed, die hem geleend was. Zyn gezel droeg statig den katoenen mantel zyner vrouw, met de kap naer binnen gekeerd, en daerop een hoed van karton, met goud papier beplakt. Een andere kleedde een frak met vergulde knoppen, kostuem van zyn zoon, die heerenknecht was: hierop een sluijer, waeraen een degen hing, en een paer epauletten, welke een twintigtal jaren vroeger aen zilver hadden geleken; zyn hoofde tooide
| |
| |
eene turksche muts! Een vierde ruiter was geheel in een wit laken gehuld: hy had eens in de stad een araeb op eene print afgebeeld gezien, en dit had hem op de gelukkige gedachte doen komen, om zich met zyn slaeplaken te verkleeden. Een vyfde, en deze spreidde het meest zyne pracht ten toon, want hy had zyne kleeding, by een kostumier der stad gehuerd, - zat in het rood laken van het hoofd tot de voeten: om geheel rood te zyn, had hy zelfs zyn aengezicht met roodsel bestreken! Hy dacht zich een engelschen generael! De andere ruiters waren ook op dergelyke wyze, meer of min zonderling gekleed.
Aen inwooners van groote steden, zouden zulke kleedingen belachelyk en koddig voorkomen, doch in dorpen, van de steden afgelegen, geeft dit geen de minste stof tot lachen; integendeel, ik bemerkte dat al die buitenmenschen, met wyd opengespalkte oogen en mond, zeer ernstig die vreemd gekleede ruiters aenstaerden en bewonderden, als of dat iets schoons en overheerlyks ware geweest. Na dien troep ruiters volgden verbeeldingen van heiligen en heilige voorstellingen. Men zag er Sinte Barbara met haren toren in de hand; Sinte Maria Magdalena in haer lang hangend hair, hare zonden beweenende; Sinte Katarina met haer spinnewiel; Onze Lieve Vrouwe van Zeven Weeën, met hare zwaerden in het hart; Sint
| |
| |
Pieter met zyne sleutels; Sint Rochus met zyn pelgrimsstaf; Sint Jan Baptista met zyn lam, en nog menige andere. De heilige familie was voorgesteld door een achtbaer pachtershuisgezin, in de vlugt naer Egypte. De pachter, die een langen valschen baerd droeg en een lang slepend overkleed, verbeeldde den Heiligen Joseph: hy geleidde een ezel, waerop zyne vrouw zat, die de Heilige Moeder Gods voorstelde. - Het kindeken Jesus was haer eigen kind, dat zy aen het hart drukte. Op een wagen, gansch met loover en groen bedekt, vertoonde men den Heiligen Sebastiaen, aen eenen boom gebonden en met pylen doorschoten wordende. Die voorstelling werd uitgevoerd, door de handboogschutters des dorps. Hierna volgden er oude en jonge maegden in het wit gekleed, en na deze, de geestelyken van het omliggende, die myne installatie kwamen bywoonen. Ik stapte in hun midden. De stoet werd gesloten door burgemeester, schepenen, en eenige anderen der aenzienelykste persoonen van het dorp, allen te paerd gezeten.
Aen de kerk gekomen, trof er my eene blyde verrassing. Men had van uit den toren eene koord gespannen, naer beneden dalende, en op den weg, die met vlaggen en wimpels versierd was, van onder aen een boom vastgemaekt. Die plaets genaderd, vloog er langs de koord eene witte duif, er door een ring en een lintje aen vast- | |
| |
gehecht, naer beneden tot my; aen den hals droeg zy een briefje.
- Ziet, riep de menigte, de Heilige Geest vliegt naer onzen nieuwen herder!
Ik nam de duif en las het briefje. Het bevatte deze eenvoudige, doch voor my, in die gelegenheid zeer treffende woorden:
- Wees welkom, goede herder, in ons midden.
Dit was geene grootspraek, geen ydele woordenprael; het was eene hartelyke uitdrukking, eenvoudig, welgemeend: het gansche karakter der buitenlieden lag in die woorden.
Na men my met de gewoone plegtigheid, in myn kerkelyk gewaed gekleed had, na ik voor het altaer myne gebeden tot den Albestierder gestuerd had, en de gezangen en het orgelspel der hoogzael een einde namen, beklom ik den predikstoel, om eene aenspraek te doen tot de kudde, aen myne herderlyke zorgen toevertrouwd.
Ik bedankte myne parochianen voor de eere en de blyken van genegenheid my reeds by myne aenkomst bewezen, en deed hun de plegtige belofte, alles aen te wenden, wat maer in myne magt zou zyn, om hun tydelyk en eeuwig geluk te bevorderen.
- Ik wil u allen een vader wezen, riep ik uit, en met de teederste vaderliefde u allen beminnen, doch ik
| |
| |
bid u, schenkt my wederkeerig uwe liefde en vertrouwen. Zonder de liefde zyn wy niets!
Wanneer smart en lyden uwe ziele krank maekt, komt tot my, stort uw wee in myn vaderharte, en ik zal u troosten en uwe ziele de gezondheid terug geven.
Wanneer gy doolt op den weg des verderfs en der ondeugd, verdoolde schaep, kom tot my zonder argwaen, en uw herder zal u weder den stal openen, en u weder voorstellen aen uwe broederen en zusteren, die uw afwezen betreurden, en uwe terugkomst in hun midden met lofzangen en vreugde vieren zullen.
Gy die zwak zyt, betrouwt niet op uw zelven, maer komt tot my, en ik zal u versterken.
Gy, die kwynt in armoede en ellende, beschuldigt God noch uwen evenmensch u te verlaten en te vergeten; maer komt insgelyks tot my, en ik zal u met God en uwen evenmensch verzoenen.
Gy, ryken der aerde, die wereldsche goederen in overvloed bezit, zoo de verachting der armen u vervolgt, zoo gy den haet en nyd uwer medemenschen u op de schouderen trekt, komt ook tot my, en ik zal u leeren de engelroede uitwerpen en het aes kiezen, waermede gy visschen moet, om liefde, eerbied en achting op te vangen.
O gy vooral, die wanhoopt van de goedheid en vader- | |
| |
liefde Gods, komt my vinden, en uwe ziel, die gy gedood hebt, zal ik door de hope weder in het leven roepen.
Gy allen, kranken en gezonden naer ziel en lichaem, komt kennis maken met uw herder, opdat wy elkander leeren beminnen; en vergeet het niet, want zoo gy het vergeet, dan zal ik zelf u opzoeken, en noch vrede noch rust genieten, voor aleer ik u gevonden heb, en gesmeekt om my uwe liefde te schenken. Ik wil als goede vader met zorg over al myne kinderen waken; ik wil als goede herder myne kudde kunnen optellen, opdat ik ten dage des oordeels voor den oppersten regter verschynende, zou kunnen uitroepen: Heere, zie hier de kudde, die myner zorg was toevertrouwd, en geen enkel schaep is verloren gegaen!
In dien zin sprak ik, en myne woorden maekten een hevigen indruk op myne toehoorders, want allen luisterden in de diepste stilte.
Eindelyk nam ik intrek in myne pastory.
Geheel den dag moest ik nog de gelukwenschen eener menigte lieden beantwoorden, die myne wooning als bestormden, begeerig om my te zien, en een groet met my te wisselen.
Alleen gelaten zynde, wierp ik my op de kniën, nam een kruisbeeld in de armen, drukte myne lippen op de
| |
| |
beeldtenis van onzen goddelyken Zaligmaker, en bad den ganschen nacht.
|
|