| |
XI.
Weder verliepen er dagen en weken, zonder er iets byzonders in myn leven voorviel, dat verdient aengemerkt te worden, toen eens Rieka, de kamermeid, my vinden kwam, en my verzocht om haer te volgen: mejuffer Van der Hoeve moest my noodzakelyk spreken.
Zy bevond zich in haer studiekabinet. Zoo haest ik er binnen trad, stond zy op, kwam tot my, nam my by de hand, en dwong my om regt over haer op een stoel neder te zitten. Voor haer op de tafel, lag er een open boek.
Niet zoo haest was ik gezeten of zy sprak:
- Freê-altyd-wys, ik heb uw raed van noode. Zeg my wat ik doen moet: u alleen zal ik gelooven. Myn
| |
| |
vader wil my uithuwen, hy wil, dat ik myne hand schenke, aen een man van veertig jaren, die in de wereld een hoogen rang bekleedt en eene groote fortuin bezit; maer die man boezemt my een afkeer in; en weet gy waerom? Het is my stellig bekent dat hy zich aen wellust en andere buitensporigheden heeft overgegeven. Als vele anderen maekte hy een slecht gebruik van zyn rykdom, en wist de onschuld te verleiden door geld en belofte. Ik heb dit myn vader bekend gemaekt, en weet gy wat hy deed? Hy schokschouderde, noemde myn nauwgezet en kiesch gevoel kindergrillen, en wierp er de volgende reden tegen op: arme onnoozele, gy kent de wereld dan nog niet? Hoe vele vrouwen luiken de oogen niet over zulke misstappen?.. denk eens aen de groote fortuin en den hoogen stand, dien uw echtgenoot u ten huwelyke brengt? Zoo redeneerde myn vader: ach! indien dit de tael is, die men in de groote wereld voert, dan moeten wy, ryke meisjes, ons overgeven aen mannen, die slechts eene vrouw nemen, wanneer zy verouderd door het verspillen hunner krachten en levens-jeugd, moede van de wereld en hare vermaken, de rust en het huiszittend leven hun eene noodwendige behoefte is geworden?
By het hooren dier woorden, werd ik bleek als een linnendoek, en beefde in al myne lidmaten. Myne tong
| |
| |
kleefde aen myn verhemelte, de spraek scheen my ontnomen. Mejuffer Van der Hoeve bemerkte myne hevige ontroering, doch zy ook scheen niet minder ontsteld dan ik, want zy rilde, als of eene hevige koorts haer beving. Angstig scheen zy myn antwoord af te wachten; echter duerde het lang eer ik stamelen kon:
- Ach! mejuffer, zoo ik u rade uwe hand te weigeren, dan wordt gy eene wederspannige dochter; zoo ik u rade uwe hand toe te staen, dan wordt gy eene ongelukkige echtgenoote!
- Gy hebt het gezegd, riep zy driftig uit, ik zou ongelukkig zyn! dat woord kunt gy niet meer herroepen: het eerste gevoel van een braef en deugdzaem man als gy, kan zich niet bedriegen: ik geloof u als een profeet, en die man, hoe ryk hy ook is, hoe hoog in aenzien hy ook sta, zal nooit myne hand bekomen!
Een loodzwaer gewigt viel my van het hart: zy had zelve haer lot bepaeld, zonder ik my kon beschuldigen haer tot het genomen besluit te hebben doen overhellen.
En mag ik het zeggen? Ik vond verschooning over hare wederspannigheid aen den vaderlyken wil, want het scheen my strydig met regt en rede, eene vrouw te willen verbinden aen een man, dien zy achting, noch liefde toedraegt.
In haer zoo eensklaps vast genomen besluit, scheen
| |
| |
mejuffer Van der Hoeve, al de gemoedssterkte en kracht van wil te hebben geput, haer noodig in den tegenstand, dien zy het vaderlykgezag bieden wilde: bedaerd en kalm sloeg zy de oogen op het boek, dat voor haer open lag: zy keerde eene bladzyde om, die met eene print opgeluisterd was, en die print stelde voor: Werther van Goethe, die zyne liefde zonder hoop niet kunnende bedwingen, zich met eene pistool door den kop brandt!
Een oogslag op die print geworpen, vergenoegde om my te doen beseffen, wat er in het hart van mejuffer Van der Hoeve omging: in den toestand waerin zy zich bevond, zou zy zonder reden, de lezing van zulk een boek niet hebben aengevangen.
- Mejuffer, vroeg ik, dat boek zag ik nog nooit in uwe bibliotheek?
- Ik heb het slechts gisteren gekocht, was het antwoord.
- En weet gy, wat ge u aengeschaft hebt? hernam ik, myne stem de strengheid gevende van die eens priesters, welke vermanen zou, vergif, mejuffer!.. Ach!.. ik lees in uw gemoed: gy koestert eene wanhopige liefde; tusschen het voorwerp van die liefde en u, is er misschien een scheidsmuer opgeworpen, die alle verbintenis onmogelyk maekt: Ach! weet u dan toch boven uw ongeluk te verheffen, tracht u uwe menschelyke waerde
| |
| |
te herinneren, en een blik te stieren tot Hem, wiens adem ons in het leven riep, tot den oorsprong van alle licht en goed; maer werp u niet in den kolk des twyfels en der wanhoop, ga geene lafenis zoeken aen de bron van kleingeestigheid en zwakheid; uw geest niet voeden aen stoffelyke driften; wat edel en goddelyk is niet kluisteren aen het nietige en vergankelyke; wil geen worm der aerde worden, en rondwroetten in modder en slyk!.. mejuffer, dat boek leidt tot de dood der ziele: het is de verheerlyking der zelfsmoord!...
Een akelige gil ontsnapte haer, en ik vervolgde:
- Mejuffer, bedenk wel uw toestand: men mag het ongeluk niet voor oogen houden, als een spiegel, waerin men zich gedurig spiegelen zou, om al zyne trekken onuitwischbaer in het geheugen teprinten, en er zich mede te vereenzelvigen; neen, wil men zich den naem van schepsel Gods waerdig toonen, men moet het ongeluk onderdrukken, het in stryd beroepen en er tegen oorlog voeren! Wat gedrag is schooner? Het gedrag van den schipbreukeling, die moedeloos zich door de golven der zee verzwelgen laet, of dat van hem, die tegen de golven worstelt, en al zyne krachten inspant, om den oever te bereiken? De mensch, die zich door wanhoop den dood in het harte dry ven laet, beantwoordt aen zyne grootsche bestemming niet! - Ach! mejuffer, zoo de wanhoop
| |
| |
u in het graf storten moest, dan zou ik menschen moeten haten..... God! vergeef my het woord! - haten mag men niet, - doch beklagen en beweenen, - maer dat alles kan niet zyn: uw vader denk ik een regtschapen man, en gy kunt slechts iemand beminnen, die uwe liefde waerdig is.
- Ach! riep zy hartverscheurend uit, niemand is meer myne liefde waerdig dan hy, maer de vooroordeelen der wereld zullen anders beslissen: Ik ben een ryk meisje, en hy een arme werkman! -
Dit hoorende waggelden my de beenen onder het lichaem: ik reikte de armen naer mejuffer Van der Hoeve, als om steun te smeeken, en riep:
- Ach! gy bemint my!
Zy vlugtte weg.
Ik viel op den grond neder, en verloor geheel myn bewustzyn.
Des anderendags kon ik my niet herinneren, hoe en wanneer, ik was te huis gekomen: ik wist niets van alles wat er voorgevallen was, sedert het oogenblik, dat ik myn bewustzyn verloren had. Ik moest alles werktuigelyk verrigt hebben.
Myn bed verlatende, trachtte ik myne verwarde denkbeelden samen te roepen, om my het gebeurde te kunnen herinneren; doch nauwernood begon ik zoo my zelven
| |
| |
in te lichten, toen mynheer Van der Hoeve ons huisje binnentrad, en my spreken kwam.
Hy zag er treurig en neerslagtig uit, als een man, getroffen door een gevoelig onheil.
- Freê-altyd-wys, sprak hy bedaerd en met zekeren hoogmoed, ik rigte my regtstreeks tot u, als tot den eenigen persoon, die my redden kan, uit de ongelukkige gesteltenis, waerin ik my bevinde: ik heb u geene verwytingen te doen, ik ken uw regtschapen gemoed, en geloof dat gy door niets laegs en berispelyks aenleiding hebt gegeven, om den geest myner dochter in den toestand te brengen, waerin hy zich thans bevindt. Ik wil u komen smeeken om my myne Maria terug te schenken, want thans is zy verloren voor my, voor de wereld, voor alles wat ik in myne vaderliefde en bezorgdheid voor haer geluk, toekomt en welzyn betrachten wilde. Maer vooreerst wil ik, dat gy haer tot in den grond harer ziele kent, opdat gy in volle kennis van zaken, met my zoudet kunnen over middelen beramen, om ons allen te verzoenen: gy, ik en haer. Ik wil niet dat gy van daeg komt werken, blyf te huis, en lees dit boekje van hare hand geschreven; t' avond ziet gy my hier terug.
By die woorden reikte hy my eenige blaedjes papier toe, als een album ingebonden, en ging heen. Ik opende het geschreven boek, en begon de lezing. Het droeg voor titel:
|
|