| |
IX.
Onze maetschappy van onderlingen bystand deed goede zaken. Op den tyd van een jaer, hield onze kas verscheidene honderde franken in, die wy op de bank legden, om door deszelfs intrest onze hulpmiddelen te vermeerderen; daerenboven waren er verscheidene werklieden, die ziek geworden, onderstand hadden bekomen, en aldus voor ellende waren bevryd geweest. Dit was eene eerste weldaed, ons door vereeniging aengeschaft; echter geloofde ik dat eene nog meerdere ineensmelting der individuële belangen tot één algemeen belang, eene meerdere eenstemmige samenwerking, een dieper onderzoek en begrip van onzen toestand, ons nog grootere voordeden bezorgen kon.
Wat ik opmerkte, was het volgende.
Wanneer de werklieden een bepaeld dagloon winnen, op uren geregeld, dan zyn hun de belangen van den meester geheel en al onverschillig. Wat baet het hun, of de meester groote winsten doet aen het werk, of
| |
| |
hetzelve hem een verlies berokkent? Hun dagloon blyft in beide gevallen gelyk. Zy hebben geen het minste belang in de zaken van den meester: zy zyn er gansch afgezonderd van.
Maer zeg, by voorbeeld, aen die werklieden: ik geef u een deel in myne winst: gewoonelyk win ik aen uw werk tien ten honderde. Welnu, in geval ik meer dan tien ten honderde aen uw werk winnen kan, wil ik boven uw gewoon dagloon, het overige met u deelen.
Indien nu die werklieden hunne belangen begrypen, wat zullen zy doen? - Zy zullen onderzoeken of er geene spaerzaemheden kunnen ingevoerd worden; niets als nutteloos verwerpen, wat men nog tot iets nuttigs kan verbruiken; naerstiger en met meer aendacht hun werk verrigten, want de belangen van den meester zyn dan ook de hunne geworden: hoe meer deze wint, hoe hooger ook hun loon stygt.
Dus redeneerende, dacht ik of het niet mogelyk zou zyn, de werkzaemheden op dergelyken voet in ons gesticht in te rigten. Weder vormde ik een plan, en onderwierp hetzelve aen de goedkeuring der oudste en verstandigste onzer werklieden. Ik had het genoegen in algemeene vergadering, hiertoe beroepen, de volgende voorstellen met algemeene stemmen te hooren aennemen.
| |
| |
Er zal onder de werklieden van het gesticht een raed gekozen worden, bestaende uit twaelf leden.
Deze zullen den eersten zondag van elke maend eene vereeniging houden, om te onderzoeken of er geene middelen bestaen, om spaerzaemheden, bezuinigingen en verbeteringen in het gesticht in te voeren, die tot verhooging der winst op de voortbrengselen zouden kunnen aenleiding geven.
Er zal eene deputatie tot den hoofdbestierder van het gesticht afgezonden worden, om hem de hier bovengemelde beslissing der werklieden te melden, en met hem te onderhandelen, over de voordeden, die er hierdoor voor meester en werkman kunnen uit voortspruiten.
Indien de deputatie met den hoofdbestierder eene voor beide partyen voordeelige overeenkomst sluiten kan, zullen er kommissarissen onder de werklieden aengesteld worden, om te waken dat de spaerzaemheden, bezuinigingen en andere middelen van winstverhooging, door den raed van twaelf aengeduid en voorgeschreven, stiptelyk uitgevoerd worden. -
De deputatie werd gekozen, en ik aen deszelfs hoofd gesteld, als moetende het woord voeren. Wy begaven ons gezamenlyk by mynheer Van der Hoeve.
- Mynheer, zoo begon ik myne redevoering, gy hebt my eene belooning belooft, zoo myn werk, dat tot op- | |
| |
luistering van uw feest dienen moest, aen uwe verwachting beantwoordde. Men heeft my verzekerd, dat gy er hoogst over te vrede geweest zyt: thans kom ik myne belooning eischen. En zy zal schitterend zyn, zoo gy ons slechts vergunt, wat wy u hier komen verzoeken.
Hierna legde ik hem onze beslissingen en voorstellen bloot, hem biddende, die toch in aenmerking te nemen, en eens te beproeven, of er daerdoor voor hem en voor ons geene meerdere winst zou uit ontstaen.
- Welnu, sprak hy glimlachend, ik waeg niets in u dat te vergunnen, doch ik geloof dat er daer voor beide partyen, weinig voordeel zal uit te trekken zyn. Freê-altyd-wys is de meeste geleerd onder u: hy mag myne boeken nazien, en uitrekenen hoe groot myne winst is: hy kan de jaren by de jaren vergelyken, en het midden cyfer zoeken. Eindelyk, hy kan uitrekenen, hoe veel voordeel zulk een nieuw in te voeren stelsel ons aenbrengen zal.
- Hoe lastig die taek ook is, mynheer, ik neem die op my, riep ik verheugd uit, en met de hulpe Gods hope ik ons ontwerp met den besten uitslag bekroond te zien.
Onze raed werd gekozen, onze kommissarissen aengesteld, en een nieuw leven heerschte in het gesticht: stukjes hout, stukjes yzer, die voortyds werden verwor- | |
| |
pen en in den hoek gesmeten, zag men thans verbruikt en verbezigd worden... Men legde meer werk af dan na ge-gewoonte, men verbrandde min vuer en min licht; men verbruikte enkel het volstrekt noodzakelyke: niets werd verkwist. Daerenboven dacht men steeds op middelen, om de gereedschappen en de wyze van werken te verbeteren, om schooner en kloeker werk af te maken; want nu werkte men als voor eigene rekening en hoe meer leveringen het gesticht doen mogt, hoe meer voortbrengselen er verkocht werden, hoe hooger ook de winst klimmen zou. Was er thans een werkman, die soms wat lui aen zyn werk stond, al de anderen berispten hem, dat hy zelve over zyn gedrag beschaemd werd, en om prys met de anderen in naerstigheid mededong.
Na drie maenden werkens op die wyze, rekende ik met mynheer Vander Hoeve de winst op, die hy nu meer dan volgens gewoonte genoten had: hy stond hoogst verwonderd! De som beliep tot verscheidene duizende franken!
Die som werd verdeeld: de helft was voor hem, en de andere helft voor de werklieden: ieder van deze bekwam voor zyn deel een veertigtal franken.
- Freê-altyd-wys, lachte mynheer Van der Hoeve, my minzaem op den schouder kloppende, gy zyt een tooveraer!
| |
| |
- Die zich weet te doen bewonderen, van al wie hem hoort en ziet, voegde eene zuivere vrouwenstem er by, en mejuffer Van der Hoeve trad het bureel binnen, waerin ik en haer vader ons bevonden.
- Lieve vader, hernam zy, ge moet my Freê-altyd-wys voor dry dagen afstaen. Er is in myne studiekamer een werk te doen, waervoor hy alleen in staet is: ik moet er een gasbek geplaetst hebben: ik zie te weinig by eene waskeers.
- Maer, lief kind, bemerkte mynheer Van der Hoeve, dat is slechts het werk van eenige uren, en gy spreekt van dry dagen. Ook andere werklieden zyn daertoe genoeg in staet. Freê-altyd-wys heeft men in het gesticht aen vernuftiger werken van noode.
- O, lieve vader, ik ben zeker dat een ander het zoo goed volgens myn zin niet zou uitvoeren. En dry dagen zal het werk wel duren.
- Als gy iets verzoekt, ik moet toch altyd eindigen met ja te knikken... Freê-altyd-wys zal ik tot uwe beschikking stellen.
- Ja, ik zal hem morgen verwachten; goeden dag, lieve vader; tot morgen, Freê.
En zonder hierop het verder antwoord haers vaders af te wachten verliet zy ons gezwind en vlug.
- Doe dat morgen eens wat zy daer verzocht, sprak
| |
| |
mynheer Van der Hoeve, toen zy heen was, en vergeet het niet, of anders zou zy pruilen: ik bederf dat kind misschien, maer ik heb ze zoo lief.
- O wees gerust, mynheer, vergeten zal ik niet!
Toen die woorden my ontvallen waren, vroeg ik my waerom ik die met zooveel vuer had uitgesproken: ik onderzocht myn hart. Het was vol vergenoeging. Ach, die brave mejuffer kunnen dienst bewyzen, het was wel eene reden om vergenoegd te zyn.
Des avonds vroeg myn vader my, waerom ik zoo vrolyk was, en buiten myne gewoonte liedjes neuriede. Ik zegde er hem de reden van: de goede man schudde het hoofd. Ik geloofde dat hoofdschudden te beteekenen: hoe kinderachtig toch!
Des anderendags stelde ik my met de noodige gereedschappen ter beschikking van mejuffer Van der Hoeve. Zy geleidde my zelf in hare studiekamer, en toonde my de plaets waer, en de wyze hoe zy den gasbek wilde geplaetst zien. Uren lang bleef zy my gezelschap houden: zy ondervroeg my over velerhande zaken, kunsten en ambachten, wetenschappen en letteren betreffende. Toen ik sprak luisterde zy naer myne woorden met de grootste aendacht en welwillendheid, als of zy slechts eene leerlinge, en ik haer een onderwyzer ware geweest. Echter dwong zy my zooveel te spreken, door my gedurig te on- | |
| |
dervragen, dat ik maer zeer traegzaem myn werk voor-derde, want het is eene waerheid, dat als de tong zich beweegt, de handen meestyds stilstaen. Ik deed dit mejuffer Van der Hoeve opmerken, haer te kennen gevende, dat haer vader wel wist, dat er slechts voor een dag werk in haer studiekabinet was, en ik niets zoo zeer duchtte als den naem van dagloondief.
- O, vrees niet, lachte zy, ik heb u voor drie dagen gevraegd, en voor de drie dagen laet ik u niet los. Verdient gy hier immers niet meer dan een werkmans dagloon, met my te onderrigten in zoo veele schoone dingen, waervan ik nog geene de minste kennis had? Een professor, dien wy duer zouden moeten betalen, zou my nog niets zoo goed kunnen doen begrypen, als gy het my verstaen doet, want al wat gy my maer eenmael zegt, vergeet ik niet meer: het is zonderling, doch het is waer.
Ach! wiens geweten zou niet gerust gesteld worden door het voeren van zulk eene tael? Het myne liet er zich gerust door in slaep wiegen, en bereidwillig voldeed ik aen hare begeerte.
Wat oordeelvellingen, uitdrukkingen en gedachten, ontvielen er my op die dry dagen niet!. Ik was welsprekender dan ooit: altyd vond ik in tyds de juiste woorden, die myne denkbeelden moesten mededeelen. Ik
| |
| |
sprak over het verledene, over het tegenwoordige, over de toekomst: ik hield niets verborgen: alles wat ik wist, dacht en gevoelde, drukte ik uit; in een woord: ik legde geheel myne ziele bloot!
In de tegenwoordigheid van mejuffer Van der Hoeve, bevond ik my, als onder den invloed van een zeker magnetismus, dat de kracht bezat, om my myne verborgenste geheimen te ontrukken...
Den derden dag moest ik natuerlyk het werk afmaken: hoe meer het uer naderde, dat ik myn afscheid van mejuffer Van der Hoeve zou moeten nemen, hoe treuriger ik werd; en als bestond er eenstemmigheid van gemoedsgesteltenis tusschen ons, ik merkte op, dat zy ook hare gewoone opgeruimdheid verloor, en by tusschenpoozen er haer een zucht ontsnapte.
Toen ik myn afscheid nam, sprak zy:
- Freê-altyd-wys, verstandig handelt gy; uwe gedragslyn is u afgeteekend, door een streng en nauwgezet geweten, en een hart vol menschenliefde. Uit die onfeilbare bronnen van licht puttende, verheft gy u boven de drogredenen en hoogmoed van de wereld, tot den oorsprong van alle waerheid: tot de Godheid. En van zulk eene onmeetbare hoogte verdwynt voor uw oog, alles wat kleingeestig, nietig en vergankelyk is, en omvat gy datgene, waer anderen niet aen reiken kunnen: de
| |
| |
goddelyke rede in hare overeenstemming met de menschelyke waerdigheid.
- Ach, mejuffer, was myn antwoord, het eenvoudigste harte kan zich zoo hoog verheffen, want is er iets eenvoudiger dan het woord Gods, dat alle heil in zich bevat: bemint elkander?
Hiermede nam ik myn afscheid.
Aen den gang gekomen, die naer de deur leidde, welke op de straet uitkwam, werd ik er door Rieka, de kamermeid by den arm gevat.
- Zie eens, fluisterde zy my in het oor, wat mejuffer Maria scheurde en op den grond smeet, toen ik hare kamer vaegde? Ik heb die stukjes uit de vuiligheid opgeraept en aeneengebragt, en zie eens wat lief papieren beeldeken het nu maekt?
En zy reikte my een stukje karton over, waerop zes stukjes van een gescheurd papier waren aen elkander geplakt. Ik sloeg er de oogen op.
En God! wat zag ik? Myn eigen afbeeldsel in potlood geteekend! Ja, het was myn mond, myn neus, myn voorhoofd, myne oogen! Er bestond geen twyfel! het afbeeldsel droeg ook myne kleederen, myne gewoone werkmans kleederen!
- En mejuffer Maria heeft dit geteekend? vroeg ik verwonderd.
| |
| |
- Zy heeft het geteekend op weinige oogenblikken tyds; dan lang met welgevallen aenschouwd, daerna eenige stonden gezucht, en eindelyk het papiertje gescheurd.
- En wat gaet gy hier mede doen? vroeg ik de kamermeid.
- U schenken, was haer antwoord, terwyl zy een vorschenden blik op my wierp, als wilde zy in myn hart peilen.
Ik riep al myne geesteskracht, al myne rede te samen: een tweestryd greep in myn geweten plaets; myn portret werd my aengeboden, geteekend door de maegd, die ik het meest had leeren hoogachten, die voor my een engel was, waerop ik maer denken dorst met de allerzuiverste der gedachten. Hoe gaerne zou ik die beeldtenis hebben in bezit gewild, wat had ik er niet voor gegeven; - maer mogt ik die wel aennemen, op de wyze, dat zy my werd aengeboden? Ik wachtte de beslissing af van den tweestryd myns gewetens: de regtzinnigheid zegepraelde, en antwoordde, - neen!
- Meisje, sprak ik streng tot de kamermeid, gy maekt u daer schuldig aen eene laekbare daed. Wanneer uwe mejuffer die beeldtenis scheurde, dan was haer gedacht, die te vernietigen, en gy hadt het regt niet, die aen de vernietiging te onttrekken. Zoudet gy aen uwe
| |
| |
mejuffer durven bekennen, dat gy het beeldje weder hebt samengevoegd? Neen, niet waer? Dan zegt u uw eigen geweten, dat gy misdaen hebt.
Myne strenge woorden lokten de tranen in het oog der meid, en zy smeekte:
- Ach, Freê-altyd-wys, beschuldig my zoo hard niet: ik deed dit enkel, omdat ik dacht u eens aengenaem te verrassen. Sedert gy die flesch wyn voor uwe ouders bewaerdet, heb ik zooveel genegenheid voor u als voor een broeder opgevat, en zou ik alles doen om u te verpligten. Ik heb een verloofde, die ik bemin met vurige liefde, doch het gevoel, dat ik u toedraeg, is van een geheel anderen aerd: het is een gevoel van achting en bewondering zoo zuiver als een gebed.
- Zoo is het goed, hernam ik, uwe vriendschap neme ik aen, Rieka, en wil uw vriend zyn. En om u hiervan te overtuigen, ga ik u een vriendenraed geven, dien gy my moet beloven, niet te vergeten. Het is een raed die myne ouders my hebben voorgehouden, en waermede ik my altoos wel bevinde: handel nooit ligtzinnig, en verzin altyd eer gy iets begint.
- Ik beloof het u, en zal het beeldje verbranden.
- Reeds goed verzonnen, Rieka, sprak ik jaknikkend, terwyl zy my uitgeleide deed.
Op de straet gekomen, dacht ik over het gebeurde na.
| |
| |
Mejuffer Van der Hoeve had myne beeldtenis geteekend, en dit uit haer geheugen! Zy moest dus wel dikwyls in de gedachte zich met my bezig houden?
Het is waer, zy had de beeldtenis gescheurd, doch die eerst met welgevallen aenschouwd, en daerna gezucht, al moest zy tegen dank haer werk vernietigen. Wat vreesde zy dan? - Ware het een schoon, opgesmukt heerke geweest, hare vriendinnen zouden kunnen gedacht hebben, dat een teeder gevoel haer potlood bestierd had; maer de beeldtenis van een werkman, geteekend door mejuffer Van der Hoeve, eene der rykste partyen van de stad, daerin zou men niets anders dan eene fantazy hebben gezien.
In den nacht, welke op dien dag volgde, sliep ik slecht, en droomde van allerhande zaken.
|
|