| |
VIII.
Eenigen tyd, nadat de hierboven beschrevene byeenkomst had plaets gegrepen, ontbood mynheer Van der Hoeve my eens ten zynen huize.
Ik begaf er my henen: altyd opende dezelfde meid my de deur. Niet zoo haest had zy my binnen gelaten, of zy lachte my toe, als of zy my reeds goede kennis droeg:
- Ha, wel gekomen, Freê-altyd-wys? Ha! nu weet ik, waerom gy zoo fier zyt, en ik zoo weinige woorden uit uwen mond krygen kan, als gy hier komt. Ik dacht dat ik eene leelyke meid was voor mynheer; doch neen, er is eene andere rede, mynheer heeft gewigtiger zaken in het hoofd, als met eene arme meid te kouten; mynheer speelt advokaet! En dat hy zich voortreffelyk uit den slag trekt is zeker; wat kan mynheer goed pleiten!
- Arme meisje! zy had misschien wel rede, om my
| |
| |
over myne koelheid te verwyten; doch het was myne schuld niet; verre lag het van myn karakter om met meisjes te jokken en te kouten. Ik was twintig jaren oud geworden, en echter bestond er in myn hart nog niet het kleinste plaetsje, waer een gevoel als liefde had ingeslopen. Zy had juist geraden. Ja, gewigtiger zaken speelden my in het hoofd, zaken die de gansche samenleving, de gansche menschheid betroffen, groote en gewigtige vraegstukken, als de opbeuring en de ontvoogding der volksklassen, waermede de grootste geesten des tyds zich gewaerdigen onledig te houden.
Ik vroeg of mynheer Van der Hoeve niet sprekelyk was, doch de meid liet my zoo spoedig niet los.
- Een oogenblikje hernam zy, ha, Freê-altyd-wys wist gy wat ik weet: gy zoudet nog wel een beetje fierder zyn. Wist gy wat schoone handekens u hebben toegejuichd? lieve, poezelige handjes, die in zyden handschoentjes zaten: ja, juffer Maria zelve riep uit: bravo! bravo! dat is klaer, eenvoudig en verstandig gesproken!
- Hoe, vroeg ik verwonderd, was mejuffer Maria daer tegenwoordig, toen wy onze maetschappy van onderlingen bystand inrigtten?
- Ja, zeker, voer zy voort, gy moet daerom uwe oogen zoo wyd niet opentrekken, als of gy my verslinden gingt. Wy stonden beide te luisteren langs buiten het ma- | |
| |
gazyn, op eene plaets waer wy het zoo wel konden hooren als binnen: niemand heeft ons bemerkt, en juffer Maria....
Hier zweeg zy plotselings.
- Vervolgens? vroeg ik.
- Ach God, zuchtte zy nu, wat heb ik weder gedaen! juffer Maria had my verboden er een woordje, aen wien ook, van te gewagen: ik beloofde het haer vast, en....
- En nu moet gy bekennen, lachte ik, dat eene vrouwentong zich somtyds moeijelyk bedwingen kan.
- Ach, spreek er toch geen woord van! bad zy.
- Dat geheim berust in een graf, sprak ik.
Hier mede scheen zy voldaen, en geleidde my in de voorzael, alwaer mynheer Van der Hoeve my weldra spreken kwam.
- Freê-altyd-wys, zoo begon hy, de onder-bestierder heeft my verklaerd, dat hy u den kundigsten en verstandigsten werkman van het gansche gesticht gelooft; ja, dat hy u zelfs eene gloeijende verbeelding en vindingryken geest toekent: mag ik uwe kunde op proef stellen?
- Ik ben aen uwe bevelen, mynheer, was myn antwoord, en ofschoon ik den hoogen lof niet verdien, welken de onderbestierder my toezwaeit, zal ik alles aenwenwenden wat myn zwak vermogen my toelaet, om u dienstig te zyn.
| |
| |
- Nog eenige maenden, vervolgde hy, en myne eenige en beminde dochter Maria, heeft den ouderdom van negentien jaren bereikt. Ik wil haer geboortedag vieren met een luisterlyk en prachtig avondfeest. Ik zou myne salons voor die gelegenheid verlangen te herscheppen in een prachtigen wintertuin. Ik zou ze willen in een paleis tooveren, als uit de duizend en eenen nacht. Konden wy iets oorspronkelyks, iets nieuws, iets ongemeens en zonderlings uitdenken! Zoudet gy, by voorbeeld, geen mekaniek kunnen vervaerdigen, om kunstfonteinen te doen spruiten? Kom, volg my in de salons, waer het feest gegeven wordt: ik zal u op de plaets zelve myn gedacht nader ontwikkelen.
Peinzend volgde ik mynheer Van der Hoeve; hy leidde my in verscheidene ruime kostelyk versierde zalen.
- O, riep ik uit, toen ik dezelve in oogenschouw genomen had, ja, het ware heerlyk, overschoon, hier in die ruime zalen, bloemen uit al de werelddeelen te vereenigen, die hunne balsemende geuren in eene warme lucht zouden rondzenden, bloemen met glinsterende kleuren, aenlokende van natuerpracht, om schoonheid en liefelykheid dingende, met de reinste en schoonste maegden! En dan, tusschen bloemen en gewassen, glinsterende stralen water, die zouden omhoog schieten als schichten van zonnelicht, en nederdruppelen in een regen
| |
| |
van parelen, helderglimmend als diamant. En dit alles beschenen door duizende lichten, en verhonderdvoudigd in spiegelen aen alle wanden geplaetst, die nieuwe zalen zouden vertoonen, zich in het oneindige verliezende! O, mynheer, ja, ik gevoel my begeesterd: ik zal iets voortbrengen, dat op het feest aller blikken tot zich trekken moet.
- Gy geeft daer waerlyk eene beschryving, als of gy reeds dergelyke avondfeesten had bygewoond.
- Mynheer, was myn antwoord, die beschryving is enkel het werk myner verbeelding, doch ik ben verzekerd, dat deze my alles prachtiger en luisterlyker voorstelt, dan de wezenlykheid wel zyn kan. Ach, die laetste heeft my reeds menigmael te leurgesteld! Ik had my een olifant verbeeld als een groot, reusachtig dier, met eene dikke, blinkende huid, een zwierigen tromp, tanden van schoon wit ivoir. Onlangs mogt ik een olifant aenschouwen: hy was de helft kleiner dan ik wel een olifant dacht; de huid was grauw en vuil; de snuit slingerde voor het hoofd, rimpelig en slordig.... Zoo ontgoochelde my ook het zicht van een walvisch. O, was alles maer zoo als het myne verbeelding my voorstelt!
- Uwe gloeijende woorden, de geestdrift, waermede gy die uitbrengt, hernam mynheer Van der Hoeve, overtuigen my, dat ik in u een vast vertrouwen stellen mag,
| |
| |
en gy een meesterstuk voortbrengen zult; zoo zynde, mogt gy op eene treffelyke belooning aenspraek maken.
Hoe zonderling toch! Een wensch, dien ik reeds langen tyd koesterde, werd thans verwezenlykt, als ik er het minste aen dacht. Ja, reeds lang was het myne begeerte, eens myn vernuft te mogen scherpen, om een soort van werktuig voort te brengen, dat wel tot niets nuttigs strekken kon, maer bewondering wekken moest, door de kunst der samenstelling en werking; eene fantazy, die goeden smaek aen vindingrykheid paerde. Op eigene rekening kon ik zulks niet aengaen, daertoe ontbraken my en geld en tyd: oordeel over myne vreugde, thans ik dit beproeven mogt op rekening van mynheer Van der Hoeve, zonder er myn dagloon schade door leed; integendeel; in geval van welslagen, zou er my boven dit nog eene belooning worden toegekend. Ik vergeleek myne blydschap aen die van een mensch, welke in eene gevangenis zuchtende, zonder hoop op vryheid, eensklaps de deuren van zyn gevang ziet opengaen, om die slechts achter zich te hooren sluiten. Was ook myn geest niet geboeid geworden, en mogt hy nu niet eens volop de vryheid genieten?
Met den yver van een kunstenaer, die hoopt een meesterstuk voort te brengen, ving ik myn werk aen; het duerde niet lang, of myn ontwerpsplan stond op het papier. Ik
| |
| |
onderwierp het aen de goedkeuring van den hoofdbestierder. Hy moest er meer dan vergenoegd over zyn, want hy vroeg naer zyne dochter, en reeds vóór deze tot hem genaderd was, riep hy haer toe:
- O Maria, wy zyn gered! Uw feest zal alles in schoonheid en aentrekkelykheid overtreffen, wat er tot hier toe, in de stad is te zien geweest! Het zal opgang maken, de nieuwsbladeren zullen er van gewagen, door het gansche land zal er van gesproken worden. Al den lof, al die eer, zullen wy verschuldigd zyn, aen dien kundigen werkman... neen... aen dien artist.
En als hadde hy zich nog missproken, in zyne opgewondenheid voegde hy er by:
- Hy is nog meer, het is een waer genie!
Op al deze ronkende woorden haers vaders, antwoordde juffer Maria, met hare zachte, innemende stemme:
- Zoo dit het werk van Frêe-altyd-wys is, dan baert het my in geenen deele verwondering; niets verbaest my meer in hem. Ik heb hem reeds meer dan langs eene zyde leeren schatten, vader, en ik wil u eens verhalen.....
- Mejuffer, bad ik glimlachend, myne eigenliefde is thans genoeg gevleid geworden: spaer het overig tot voor een andermael: men zegt dat te veel specery de spys bederven kan.
- Vader, hernam zy, gy hoort het? Ik zou geen enkel
| |
| |
onzer heerkens met gele handschoenen, tegen hem durven laten om geest wedyveren.
- Sust! deed de vader, nam juffer Maria onder den arm, en zegde my dat ik reeds van des anderendags de hand mogt aen het werk slaen en myn model uitvoeren.
Vier gansche maenden werkte ik van vroeg in den morgen tot laet in den avond: ik mogt my van de andere werklieden des gestichts doen helpen, voor zooveel ik zulks noodig dacht; ook schilders, behangers, hoveniers, allen moesten onder myne bevelen staen, en toen ik hierop eene bemerking inbragt, dan legde mynheer Van der Hoeve my het stilzwygen op, met de woorden:
- Ik weet wat ik doe en in wien ik vertrouwen stel.
Eindelyk was myn werk voltooid · het prykte daer in die prachtige en ruime zalen! Met kloppenden boezem wachtte ik het uer van het feest af, om met eigene oogen te zien, of het wel aen myne verwachting beantwoorden en opgang maken zou. Van voor een klein venstertje, dat ik had weten achter palmboomen en andere hooge gewassen te verbergen, kon ik vry myne blikken door de zalen wyden, zonder door iemand te kunnen opgemerkt worden. Om deel aen het feest te mogen nemen, hieraen dacht ik zelfs niet. Myne tegenwoordigheid te midden die lieden der grootc wereld, hadde ongetwyfeld opspraek gebaerd, aengedruischt tegen alle gebruik en gewoonte.
| |
| |
Want wat was ik toch? een kundig werkman misschien, doch niets meer. Ook, wat zou ik daer hebben verrigt? Beschaemd ronddwalen, zonder iemand te kennen, zonder iemand te durven aenspreken, niet wetende wat ik er zou doen en laten mogen. De manieren der groote wereld waren my gansch vreemd.
Vóór het feest aenvangt, zal ik nu eerst eene beschryving van myn werk geven.
Het was een kunstwaterspel, zyne rol uitvoerende in een heerlyken, bloeijenden wintertuin.
Het midden der zael verbeeldde een ronden vyver vol helder en klaer water, tusschen struikgewassen en loover daer vloeijende. Te midden het water prykte Neptuen, den god der zee, op een zeepaerd gezeten, met den geduchten driespriet in de hand. Neptuen bewoog hoofd en handen. Het zeepaerd sloeg met zyne pooten en staert in het water, als of het zyn meester voort door het rondom hem zwalpende nat voeren wilde. Rondom die groep zwommen twee dolphynen, die elk uit hunne neusgaten, twee waterstralen in de hoogte zonden, welke in fynen regen weder in den vyver vielen. Aen den oever van deze, stond er eene krokodil, welke voor die groep scheen te vlugten, en geweldig water uit hare muil spuwde. Verder kronkelde er zich eene groote slang, rondom een palmboom, die de zael hielp verlichten,
| |
| |
door een schicht van vuer, brandend uit hare muil schietende, en door twee vurige oogen, die gloeiden. In een hoek der zael, tusschen roozen, camelias, rhododendrums en andere schoone bloemen, zag men eene Flora, met een korfje vol fyne, sappige, verkwikkende vruchten: zy hield eene vrucht in de hand, die zy aenbood, en telkens men haer die afnam, bragt zy de hand in haer korfje, en vatte eene andere, welke zy u op nieuw toestak. In een anderen hoek, tusschen druiventrossen, oranjeboomen en andere gewassen, prykte God Bachus, die een beker wyn omgekeerd hield, en in een grooten kom uitgoot. Als fortunatus beurze, kwam de beker nooit ledig, en goot wyn zonder ophouden. Beneden aen den kom stond er eene lachende nimf, die, telkens men haer een beker in de hand gaf, hem met wyn vulde, en u dien gevuld weder toereikte. Langs de andere zyde van den kom, stond er eene tweede nimf, die roozen voor de damen aenbood, welke zy van een boom plukte, die op dezelfde plaets, waer zy de roos geplukt had, oogenblikkelyk eene andere te voorschyn bragt. Verders was de zael versierd met guirlanden, bloemen zonder tal en zeldzame gewassen. Duizende glinsterende lichten schonken aen dat alles leven en glans; groote spiegels deden de zalen eindeloos schynen: men geloofde zich waerlyk in een paleis van feeën vervoerd:
| |
| |
voor de eerste mael myns levens overtrof de wezenlykheid myne verwachting!
In myn schuilhoek verborgen, zag ik de genoodigden allengskens de zael vervullen. Zonder ophouden hoorde ik rytuigen over de straet rollen, en namen aenkondigen van nieuwe genoodigden, die men in de feestzalen leidde.
Mynheer Van der Hoeve bevond zich met zyne dochter naby den ingang: zy deden daer de eer van den huize. Mejuffer Maria moest zich die taek getroosten, dewyl hare moeder reeds eenige jaren de eeuwigheid was ingetreden, en niemand anders dus de rol van meesteres van den huize kon vervullen. Wat hadden zy het lastig! Mynheer Van der Hoeve moest gedurig handdrukken uitdeelen en welkom heeten, terwyl mejuffer Maria altyd diepe buigingen maekte, en glimlachte en weder glimlachte. - Het bal nam een aenvang: eene zoetstreelende harmony zond hare op de maet ligt trippelende toonen door de zalen, en scheen nog aen alles meerder leven en beweging by te zetten.
Ach God! zag ik daer nu voor my een waer en natuerlyk tafereel van de manieren, zeden en gebruiken der groote wereld?
Ach! wat gemaektheid, wat grillen door de mode opgedrongen; hoe weinig natuerlykheid! Wat zonderlinge wyze vooral in de kleeding der vrouwen! Waerom
| |
| |
die naekte schouderen, die ontbloote armen, die ligte en ongeslotene kleeding?
Wat trok ik verwonderende oogen open, ik, arme werkman, die nooit iets dergelyks zag, en in myne verbeelding eene gansch andere wereld gedroomd had! Ik dacht toch in de paleizen der aerde meer kieschheid, zedig gevoel en goeden smaek aen te treffen! Bitter beklaegde ik al dien kostbaren tyd, al die geestesinspanning, door my verspild, enkel om een schouwtooneel te leveren aen een gezelschap wiens manieren en gebruiken my in zoo vele dingen vreemd en laekbaer voorkwamen. Wat my evenwel een lavenden dronk was voor myn hart en geest, steeds dorstig naer beelden en voorstellingen van verhevenheid en streving naer volmaektheid, naer het hemelsche en eenig ware en schoone, dit was het gedrag en de gansche doenwyze van mejuffer Van der Hoeve. Zy alleen maekte uitzondering. Men zag het: een kiesch, maegdelyk gevoel, was haer raedpleger geweest in de keuze harer kleeding: deze verdook alles wat schaemte, eer en schuchterheid eene maegd gebiedt geheim te houden: zelfs geen oog, hoe vorschend ook, zou de golvingen haers boezems hebben kunnen volgen. En denk niet, dat zy daerom geene oogen tot zich trok! In tegendeel, de meeste aenbidders waren voor haer, doch aenbidders vol eerbied en ontzag, die haer
| |
| |
slechts naderen dorsten met die hulde, eene maegd verschuldigd, welke op de hoogte harer eigenwaerde verheven, zich zelve eerbiedigt.
Zy ook danste, doch zonder zich een oogenblik te vergeten, en wie haer cavalier was, werd door haer zedigen en tevens ontzagwekkenden blik en houding, zoo in toom gehouden, dat hy haer slechts zoo ligtjes mogelyk aenraken dorst, en zyne blikken steeds door de hare regelen liet. In de gansche handelwyze der mannen merkte ik op, en het werd my een vast gedacht: mejuffer Van der Hoeve wekte by hen de meeste achting op: zy was voor allen een engel, en wie eene echtgenoote verlangde, zou die haers gelyken gewild hebben; ja, inwendig moesten die mannen bekennen, dat zy alleen het ware geheim, de talisman bezat, om zich te doen beminnen, eerbiedigen en hoogachten.
De andere vrouwen verschaften hun meer wellustig vermaek en genot, doch dit werd aen allen vergund: het waren juweelen, die men verdeelde. En wat verliest door verdeeling meer zyne waerde dan een juweel? En wat lokt er meest den man tot het huwelyk? Is het niet het verlangen om zich een juweel te kunnen toeëigenen, waervan hy alleen bezitter zou zyn?
Neen, die slaefsche onderwerping der groote wereld, aen mode en gebruiken, die als wetten heerschen, en
| |
| |
alle natuerlykheid en ingeborenheid onderdrukken, kon ik niet goedkeuren: ik vond er geene verschooning voor. Ik vergeleek die vrouwen, welke daer voor my zweefden, by de deugdzame meisjes uit den burgerstand en der werkende klas, die ongekunsteld, zonder gemaektheid en openhartig zyn, en deze wonnen er door in myne achting.
Welhaest trok ik de oogen af van dat schouwspel van zedeverbastering, en ik verliet myn schuilhoek. Ik wandelde daer rond in een gang, waerop verscheidene kamerdeuren gaven: velerhande gedachten doorwoelden my het brein: ik begon er my meer en meer in te verdiepen, toen ik eensklaps opwierp: waerom toch heden diepzinnig zyn? Iedereen zoekt hier dezen avond vermaek, waerom my ook niet vermaken?
Ik trachtte myn nevel van gedachten uit den geest te dryven, en om hiermede te beginnen, rigtte ik het hoofd op, en sloeg myne blikken rondom my.
Ik zie de deur van een vertrek open staen: ik treed die nader. Het is eene bibliotheek, zeker eene studiekamer. De maen zond hare stralen door het venster, en duidelyk onderscheidde ik honderde boeken, ryk ingebonden, in ryen en op orde geschikt. De lust om die naderby te beschouwen, kon ik niet bedwingen: ik ga de studiekamer binnen.
| |
| |
By het licht der maen trachtte ik de tytelen der werken te lezen, doch dit viel moeijelyk: ik moest myne oogen zeer doen. Op de schouwplaet stond er een fraeijen bronzen kandelaer, en daerin eene wassen kaers: daerneven lagen er phosphorieke solferstekjes. Ach, wat bekoring voor my! Boeken; dat was myn verlangen, myn eenige wensch, myn lust en leven! Een goed boek was altyd myn beste vriend geweest; wanneer ik maer een goed, schoon en nuttig boek te lezen had, dan waren my al de vermaken der wereld onverschillig. Ach! de booze geest der bekoring wist wat myn zwak was; met my goud en goed voor het oog te tooveren, had hy op my geen het minste vermogen uitgeoefend: doch my in eene boekery kunnende lokken, was hy van zyn zegeprael verzekerd: ik moest vallen.
Ach! dacht ik, die boeken bevatten zeker geheimen van kennis en wetenschap, aen my nog gansch onbekend: daeronder bevinden zich zonder twyfel schatten van wysheid, van diepe doordacht en innig gevoel. Die boeken daer kunnen myn geest verryken met meerdere geleerdheid, my myn zwoegen en kommer doen vergeten, my uit de wereld rukken en opvoeren op de vleugelen eener vurige verbeelding in hemelen van poëzy en goddelykheid; ja, zy kunnen my voor eenige uren het gelukkigste wezen van het heelal maken.
| |
| |
Zoo redeneerende had ik, zonder er op te denken, reeds een solferstekje en den kandelaer met de waskaers in de hand genomen, het solferstekje vlam doen vatten, en de kaers aengestoken. Thans kon ik al de tytelen der werken lezen!
Weldra wist ik waer ik my bevond: het was in de studiekamer van mejuffer Van der Hoeve: de keuze der werken gaf er my de verzekering van. Ja, zy die in alles zulk een goeden smaek aen den dag legde, die zich zoo kiesch uitdrukte in woorden, zich zoo zedig aenkleedde, moest zich ook den geest voeden met uitgelezene en keurige spyzen. Ik vond er slechts één werkje van George Sand in, en het was La mare au diable; en wie dat werkje gelezen heeft, zal het een meesterstukje van zedigheid, diep gevoel en naïveteit noemen, en beklagen dat die vrouwe, met zooveel geest begaefd, die zoo veel goeds had kunnen stichten, zich zoo ver heeft afgeweken van den weg, welken zy in La mare au diable was ingeslagen. Geen enkel werk van Dumas, geen enkel van Eug. Sue, van Paul De Cock, noch van gansch die fransche romanschryversschool, waervan bovengenoemde de helden zyn, maer Bossuët, Fenelon, Pascal, Boileau, Racine, Chateaubriand, Mme de Staël, en dergelyke kiesche en keurige schryvers. Het bekende meesterstukje van Bernardin de St. Pierre, Paul en Virginie,
| |
| |
trok myne opmerkzaemheid tot zich, door zyn ryken band, alsmede het meesterstukje der verhevenste kinderliefde: Elisabeth, van Mme Cottin. Een groot genoegen deed het my, ook eenige der beste werken onzer nederduitsche letterkunde, in bovengemeld gezelschap aen te treffen.
Ik had van Mme Cottin's Elisabeth met grooten ophef hooren spreken: gaerne zou ik dat werkje gelezen hebben. Ik waegde het uit de ry te nemen. Regtstaende en met de kaers in de hand, las ik de eerste bladzyde. Ik was geboeid, en kon my uit de boei niet meer losrukken: ik moest voortlezen. Ik nam plaets aen de tafel, legde het boek voor my, en zette de lezing voort, met het hoofd op de beide handen gezakt.
Eensklaps vlieg ik verschrikt op, een luide gil ontspringt my de borst: ik had iemand my op den schouder voelen kloppen. Gansch bedwelmd staerde ik rondom my: in myn binnenste worstelden al de gemoedsbewegingen ondereen, die een dief, op heeter daed van diefte betrapt, aengrypen moeten. Ik huiverde....
- Ha! ha! ha! hoorde ik het achter my lachen, ik moet toch een afgryselyk gedrocht zyn voor mynheer; een leeuw, een tyger of iets dergelyks: hoe ik hem toch den schrik op het lyf kan jagen! ha! ha! ha!
Ik wendde my om, en daer zag ik voor my dezelfde
| |
| |
meid staen, met welke ik reeds vroeger was in kennis gekomen: zy hield eene flesch wyn en een beker in de hand.
- Ach, vergeef my, gy altyd vrolyk en schertsend meisje, bad ik, ik mogt hier niet binnen komen, niemand had er my oorlof toe verleend: ik heb my schuldig gemackt aen een feit, dat niets verschoonen kan. Ik moet my trachten te beteren: die driftige zucht naer lezing zal my nog wel eens onaengenaemheden op den hals halen. Maer ik smeek u, braef meisje, spreek er niemand van; bewaer dit zoo geheim, als ik datgene, wat gy my eens toevertrouwdet en geheimhouding voor verzocht. Ik zal myn misstap zoo goed mogelyk herstellen: zie, ik ga dat boek terug in zyne ry plaetsen, de kaers uitblazen, en ik zal in de keuken by de dienstboden gaen.
- Wat kinderachtigheden vertelt hy nu, lachte zy op nieuw, als gy u hier beter vermaekt dan by ons, mynheer de filozoof, blyf hier maer gerust zitten: ik neem de zonde op my, en durf u verzekeren dat mejuffer Van der Hoeve niet het minste zal gestoord zyn, omdat gy in een harer boeken gelezen hebt; daervoor staet gy te hoog in hare achting, en wie weet....
Hier zweeg zy, doch hernam spoedig:
- Die duivelsche vrouwetong: ik zal ze toch eens een weinigje laten afknippen; er lag my daer iets op de
| |
| |
lippen, dat ik beter zwygen zal. - Daer, mynheer de filozoof, op bevel van mejuffer Van der Hoeve breng ik u hier eene flesch wyn, welke gy op uwe gezondheid ledigen kunt. Reeds een half uer ben ik op zoek naer u.
Eene flesch wyn! Enkel verscheidene malen in den loop van myn leven, was ik in de gelegenheid geweest, een glas wyn te nuttigen, en dit op de bruiloft van vrienden, welke ter viering van die plegtigheid, zich de uitgaef van eenige flesschen van dien kostelyken drank voor werklieden, getroostten. En wat my betrof, dien drank niet gewoon zynde, smaekte my vaderlandsch lekker bier veel beter.
Doch myn ouders, deze hadden, geloof ik, nog nooit van hun leven een glas wyn geproefd. Het meesterstuk van Mme Cottin, waervan ik reeds een goed deel gelezen had, had my zoo diep getroffen, my zoo zeer de pligten van een kind jegens zyne ouders doen gevoelen, my de kinderliefde zoo goddelyk schoon afgemaeld, dat ik my beschuldigde myne ouders niet genoeg bemind te hebben, hunne liefde en opoffering voor my, met geene genoegzame wederliefde en opoffering te beantwoorden. Men bood my eene flesch wyn aen: ik was er van verzekerd, die flesch wyn zou aen myne ouders een onuitsprekelyk genoegen verschaft hebben; zy zouden eens van hun leven denzelfden drank der ryke lieden drinken,
| |
| |
en zich ook ryk wanen, zoo lang er nog een druppel van het kostelyk vocht in de flesch blyven zou.
Was het myne pligt niet, hun dit genot te verschaffen, zoo het my mogelyk scheen?.
- Braef en lief meisje, vleide ik, ik neme de flesch wyn met dankbaerheid aen, doch op eene voorwaerde: dat ik ze mag mede naer huis dragen, om er myne goede en brave ouders eens mede blyde te maken, en goed te doen; de wyn verkwikt het hart: myne ouders zullen door dien verwarmenden drank, nog eens het vuer der jeugd naer hun hart voelen stroomen. Gy staet my toe, dat ik de volle flesch mededraeg? Wanneer zy geledigd is, zal ik ze u terug bezorgen.
Verzoekend staerde ik het meisje in de oogen: de vrolyke scherts was van haer gelaet verdwenen, en met het diepste gevoel sprak zy:
- Die flesch is u geschonken, en gy mogt er vry over beschikken, doch ware het anders, al moest ik er voor gegeeseld worden, ik zou u dat verzoek niet kunnen weigeren, want ook myne oude moeder leeft nog, die ik met hart en ziel lief heb. Wanneer er my iets lastig en zwaer valt, dan denke ik altyd: ik werke om het lot myner oude moeder te verzachten, en die gedachte maekt my den zwaersten arbeid ligt en aengenaem.
Wy waren beide hevig aengedaen: wy hadden in
| |
| |
elkanders hart eene snaer door een zelfde edel gevoel in trilling gebragt, door het heilig gevoel der kinderliefde.
- Maer gy, vroeg zy, gy gaet dan niets nuttigen?
- Dat is my eten en drinken, antwoordde ik, op de boeken wyzende.
- Eet en drink dus op uwe wys, groette zy glimlachend en vriendelyk, en liet my alleen in het studiekabinet.
Gerust gesteld door de woorden der meid, hernam ik myne lezing. Met de grootste belangstelling volgde ik het lyden en de ongelukken van dat huisgezin op, gebannen in de woestynen van Siberie, gebannen, omdat de vaderlandsliefde in het edel hart van den teedersten der echtgenooten, en den besten der vaders had geklopt! Het gedrag van die Elisabeth, dat hemelsch voorbeeld van kinderliefde, die alle gevaer trotseerde, die voor niets terug week, die niets afschrikte, noch vernedering, noch armoede, noch gebrek, noch honger en koude, die geheel kinderliefde was, - o dat gedrag voerde my tot de grootste bewondering: ik gevoelde, weende, leed, hoopte beurtelings met het wonderkind... O, hadde ik geweten waer ik die Elisabeth vinden kon, al ware het op de uiterste palen der wereld geweest, ik zou er hebben willen heen reizen, om my voor hare voeten te werpen, en haer te aenbidden. Myn zakdoek was nat van myne
| |
| |
tranen, en toen ik het boek geeindigd had, en toedeed, riep ik uit:
- Ach neen, neen, wy allen wy beminnen onze ouders niet genoeg: wy zyn ondankbare kinderen!
Na dien uitroep plaetste ik het boek weder in zyne ry, en wilde de studiekamer verlaten...
Doch nieuwe ontsteltenis, nog grooter dan de eerste: aen den ingang stond mejuffer Van der Hoeve, nog in haer wit, schoon baltoilet; zy hield een witten, met kanten omzetten zakdoek in de hand: hare oogen waren bekreten: zy ook had geweend!
Als een misdadiger stond ik voor haer, den blik niet durvende opslaen, den moed niet hebbende om te spreken, en angstig myn vonnis afwachtende.
- Frêe-altyd-wys, klonk hare stem met waerdigheid en ernst, gelukkig de ouders, die zulk een zoon bezitten als gy; gelukkig de kinderen, die zulk een man zullen mogen vader noemen!... Reeds lang sta ik hier u bespiedende, ik wist wat gy laest en gevoeldet, ik volgde u op in uwe lezing en ik weende met u!... Ach, niet waer, die Elisabeth is de afspiegeling van alles wat goddelyk en hemelsch is? de zuiverste adem van de godheid, het zuiverste menschelyk lichaem bezielende!..
- Ach, mejuffer, gy zyt te goed, sprak ik, gy hadt het regt my verwytingen toe te sturen, en gy overlaedt
| |
| |
my met loftuitingen!.. Ach, zoo ik lof verdien, dan verdient uw gedrag nog honderdmael meer geprezen te worden. Gelukkig de maegd, die zich zelve eerbiedigt, en geen oogenblik hare eigenwaerde vergeet, gelukkig de uitverkorene, die zulk eene maegd zal mogen naer het altaer geleiden: hy zal de beste der gaden bezitten, een schat van schoonheid, liefde en teederheid, waertegen al het goud der wereld in geene waerde kan opwegen.
- Ach, zoo onze schoone heeren zulke tael voerden, zuchtte zy, en het hoofd zeeg haer traegzaem voorover.
Ik stond daer verlegen, niet wetende wat ik zeggen of doen zou, en zocht een middel, om my uit dien toestand te redden: het beste scheen my toe, oorlof te vragen, om my huiswaerts te mogen begeven.
- Mejuffer, hernam ik, nu het bal ten einde geloopen is, geloof ik hier myne tegenwoordigheid niet langer meer noodzakelyk... Mynheer uw vader had my verzocht, my ten huize te willen bevinden gedurende het feest, om bereid te zyn, zoo er iets aen myn werk ontbrak, daer spoedig te kunnen in voorzien: ik ben aen zyne bevelen geweest..
- Gy kunt vertrekken, sprak zy langzaem het hoofd oprigtende, aen uw meesterstuk heeft niet anders ontbroken dan oogen om er al het vernuft en de verdiensten van te kunnen schatten; maer troost u, myn vader heeft
| |
| |
u regt laten wedervaren, en het als een echt kunststuk geprezen: hy zal u rykelyk beloonen: dit beloofde hy my.
- Ach, mejuffer, wy werklieden verlangen geene rykdommen; wanneer het noodzakelyke ons niet ontbreekt, houden wy ons te vrede in ons lot, en achten ons gelukkig, indien onze meesters beleefd en welwillend zyn; zoo wy ondervinden, dat zy ons als menschen behandelen, en niet enkel als werktuigen aenschouwen. Mejuffer, gy zyt beleefd en welwillend voor my, gy spreekt tot my, als tot uws gelyken; grooter loon verlange ik niet, en om dat loon waerdig te blyven, zou ik tot den laetsten sprankel van myn geest uitputten, om u en mynheer uw vader te kunnen dienstig zyn.
Ik groette en wilde my verwyderen: doch myne flesch wyn? zy stond daer op de tafel: mogt ik ze toch wel medenemen, zonder my aen iets oneerlyks schuldig te maken? Ik aerzelde...
- Vergeet toch uwe flesch wyn niet, smeekte mejuffer Van der Hoeve zoo dringend en zoet, ik ken hare geschiedenis,.. aen haer zyt gy in grooten deele den lof verschuldigd, die ik u daer even toezwaeide. Gy moet weten dat Rieka, myn kamermeisje, maer moeijelyk hare tong kan stil houden.
- Dan hoeft zy niet te vreezen, dat zy aen haer verhemelte zal vastkleven, mejuffer, sprak ik glimlachend,
| |
| |
groette nogmaels en trok met myne flesch wyn onder den arm huiswaerts.
|
|