niet. Ze willen terug!’ vertelde een oude, in de dienst vergrijsde kapitein hem.
‘Als we nu terugtrekken, zullen de vijandelijke stammen daarvan gebruik maken om ons in de rug aan te vallen,’ meende de koning. ‘Zetten we daarentegen onze tocht voort, dan komen we eerst aan de rivier de Ganges en vervolgens aan de oceaan. Daar schepen we ons in om koers te zetten naar Egypte. Van Egypte varen we, rond Afrika, door de Zuilen van Herkules, naar Griekenland.’
Hij somde op, welke landen ze al veroverd hadden - de kust van Ionië, Klein-Azië, de Phoenicische kust, Egypte, Libye, delen van Arabië.
‘Het was een harde strijd, maar veel hebben we ermee gewonnen,’ drong hij aan. ‘Laten we nog even volhouden. Wie naar huis wil, mag gaan wat mij betreft. Maar ik verzeker jullie, dat zij, die nu terugkeren, er spijt van zullen hebben.’
Hij was er zeker van, dat de commandanten zouden toestemmen. Maar ze zwegen. Toen viel Alexander scherp uit:
‘Als iemand het niet met me eens is, laat hij het dan zeggen. Kom er eerlijk voor uit, wat je op je hart hebt.’
Toen zei Coenus, wiens afdeling in de slag bij Jehlum het meest geleden had:
‘De manschappen hebben er genoeg van en vinden, dat er nu een eind aan moet komen. U ziet zelf hoe weinig van onze oude soldaten er nog maar over zijn. Hoevelen zijn er niet achtergebleven op de slagvelden? En hoevelen liggen er niet ziek of gewond in de vestingen, die we hebben gebouwd? De overigen zijn niet alleen uitgeput, maar ze hebben ook de moed verloren.’
‘Maar wat, in naam van de goden, willen jullie dan?’ riep Alexander uit.
Coenus keek de koning onbewogen aan.
‘Wat wij willen?’ herhaalde hij. ‘Sommigen van ons willen terug naar hun ouders. Anderen verlangen naar hun vrouwen en kinderen. Dwing ons niet om nog verder te gaan, Alexander! Als je nu met ons terugkeert naar Macedonië, kun je daar een nieuw leger op de been brengen. Er zullen daarginds duizenden jonge Grieken en Macedoniërs zijn, die graag met je meegaan.