grootste deel bestond uit galeien, die plaats boden aan dertig roeiers.
Aristoteles en ook Callisthenes geloofden, dat de Indus een zijrivier was van de Nijl. De oevers waren, evenals die van de Nijl, met riet en biezen begroeid. Afschuwelijke monsters, krokodillen genaamd, doken uit het gele, golvende water op, dat op een onverklaarbare manier rees en daalde met gelijkmatige tussenpozen van enkele maanden. De Macedonische soldaten, die dit verschijnsel ook op de Nijl hadden gezien, namen daarom aan, dat de veronderstellingen van Aristoteles juist waren. En ze hoopten, dat Alexander bevel zou geven tot het inschepen om dan over het water terug te keren naar Egypte.
Nearchus had echter ontdekt, dat de hoge vloed in de Indus veroorzaakt werd door sneeuw van de bergen, die smolt en dan door kleine beken en stromen naar de rivier gevoerd werd. Hij vermoedde, dat de bronnen van de Indus in de Himalaya te vinden waren en die van de Nijl in het verre, onbekende Ethiopische gebergte.
‘Dit betekent, dat de beide rivieren dus helemaal niet met elkaar in verbinding staan,’ verklaarde hij.
Het betekende, dat de hoop van de Macedoniërs niet vervuld zou worden. Maar misschien, meende Nearchus, zou Alexander erin toestemmen zijn troepen in te schepen en naar de monding van de Indus te zeilen. Op de rivier zouden zijn manschappen niet aan allerlei gevaren bloot staan en zich minder vermoeien dan bij een tocht door het woeste land met de dichte bossen, de moerassen en gebergten.
Alexander wilde hiervan echter niet horen.
‘We zullen de schepen gebruiken om de Indus over te steken en ze dan uit elkaar nemen, op wagens en karren laden en meevoeren,’ besloot hij.
Onder zijn soldaten verwekte dit besluit weinig geestdrift. Morrend gehoorzaamden ze. Nog zwegen ze, toen ze moeizaam verder trokken. Maar het verzet tegen de koning broeide en zou niet lang meer onderdrukt kunnen worden.