‘Het lijkt wel, alsof zijn vrienden zijn vijanden en zijn vijanden zijn vrienden zijn geworden.’
Cleitus, de Zwarte, de commandant van zijn lijfwacht, was met Alexander opgegroeid. Iedereen wist ook, dat hij de koning al verschillende malen het leven had gered. En hij mocht niet erg schrander zijn, maar hij had een trouwe aard. De Perzische gewaden, waarin de jongere officieren zich hulden en de Perzische gebruiken, die op aandrang van Alexander in zwang kwamen, waren hem een doorn in het oog.
Toen de koning eens met zijn officieren aan tafel lag, miste hij Cleitus, de Zwarte, en hij vroeg zijn oppasser, waar de commandant van de lijfwacht was.
‘Hij zal bezig zijn het offer te bereiden,’ meende de man.
‘Ga dan heen en zeg hem, dat hij hier komt om met ons aan te liggen,’ gebood Alexander.
Een ogenblik later kwam de Zwarte de tent binnen, op de hielen gevolgd door twee lammetjes.
‘Hier ben ik al, Alexander!’ riep hij met zijn luide, schorre stem.
De Grieken en Perzen ergerden zich aan zijn grove verschijning en onbehouwen taal. De koning zelf maakte een wrevelig gebaar en beduidde hem naar zijn plaats te gaan. Iemand uit het gezelschap maakte een schampere opmerking over de oude Macedonische officieren, die zich door de troepen van Spitama uit Samarkand hadden laten verjagen.
‘En die waarschijnlijk al lang uit geheel Azië zouden zijn verjaagd, als de koning zelf niet het opperbevel over het leger op zich genomen had,’ meende een ander.
Alexander mocht zich door dergelijke opmerkingen gevleid voelen, maar de andere Macedoniërs werden erdoor geprikkeld. Cleitus zette met een harde smak zijn kroes op tafel, sprong overeind en riep met een donderende stem:
‘Zij, die hier in de bergen van Azië gesneuveld zijn, waren dapperder dan jullie, die hen bespotten!’
‘Wees voorzichtig met je woorden,’ waarschuwde iemand. Maar Cleitus, die opnieuw zijn kroes gevuld had, stoorde zich aan geen waarschuwingen.
‘Het waren de mannen, die al onder koning Philippus ge-