| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Het zegevierende leger.
Drie jaar lang marcheerden Alexanders legers langs de kust van de Middellandse Zee, door Palestina, naar Egypte en vandaar naar de vlakte tussen Eufraat en Tigris. In die vlakte was het gras geschroeid door de hete zon. De oogst was binnengehaald van de velden nabij de dorpen. Vier dagen lang marcheerden de kolonnes door vlak land. Er woei een hete, droge wind. Soms leek het alsof heel in de verte, aan de horizon een meer was, maar als ze dichterbij kwamen, zagen de soldaten, dat het slechts gezichtsbedrog was geweest. En er scheen geen eind aan te komen.
Toen ze de vorige jaren langs de zeekust opmarcheerden, waren de Macedoniërs onbevreesd geweest. Maar in die uitgestrekte, dorre woestijn sloeg hun de angst om het hart. Sommige jonge Griekse rekruten begonnen zich af te vragen, waar de aanvoerder hen heen bracht en wat zijn bedoelingen waren. De oude Macedonische veteranen snauwden hun toe, dat de koning wel wist, wat hij deed.
Geen van allen hadden ze ooit zulke eindeloze ruimten gezien. De verspieders, die vooruit gezonden waren, meldden dat ze Aziatische ruiters hadden waargenomen. En gevangenen vertelden, dat het leger van koning Darius de Macedoniërs aan de oevers van de volgende rivier opwachtte. Dat leger moest groter en beter uitgerust zijn dan de troepen, waarmee koning Alexander bij Issus slaags was geraakt. En hoewel ze niet bang waren, vroegen ze zich toch af, hoe Alexander zich tegen die overmacht zou kunnen verdedigen.
Nadat ze de Tigris overgestoken waren, was er nog altijd geen spoor van de vijand te bekennen. Maar wel was er die avond een maansverduistering. De Phoenicische scheepsbouwers, die Alexander bij zijn leger ingedeeld had, beweerden, dat het een slecht voorteken was.
| |
| |
Zodra de troepen behouden de Tigris overgestoken waren, liet Alexander een paar dagen bivakkeren, opdat zijn soldaten konden uitrusten. Daarna volgde hij de oever van de rivier tot aan een lang gerekte vallei. De bergen aan weerskanten van die vallei waren zo hoog, dat de toppen in de wolken verscholen bleven. Ze zagen er sterke, grijze buffels, die niemand ooit eerder had gezien. En de verspieders, die vooruit gestuurd waren, vertelden, dat ze reusachtige stenen dieren hadden gezien met vleugels en mensenhoofden. Die monsters stonden voor de poort van een verlaten stad. Verder zagen ze afbeeldingen van koningen en goden, die in een steile rotswand gegrift waren.
Eindelijk ontdekten de verspieders ook een troep ruiters en Alexander stuurde een afdeling van zijn lijfwacht vooruit om te trachten een paar van die ruiters in een hinderlaag te lokken en gevangen te nemen. De mannen voerden hun opdracht uit en van de gevangenen hoorden ze, dat de Grote Koning, Darius, een machtig leger bijeengebracht had aan de voet van de bergen. De speerwerpers van dat leger werden de Onsterfelijken genoemd. Afdelingen boogschutters uit het binnenland van Azië waren eraan toegevoegd en verder bestond het uit grote regimenten ruiters.
Alexander hoopte, dat de Perzen hem in de bergen zouden aanvallen en liet een kamp opslaan. Maar na drie dagen tevergeefs te hebben gewacht, trok hij op een nacht, onder bescherming van de duisternis, de vijand tegemoet. De zon kwam juist op, toen hij het Perzische leger in de verte te zien kreeg. Zijn soldaten hadden verwacht, dat ze direct tot de aanval over zouden gaan, maar de koning aarzelde. Nooit hadden hij en zijn officieren zoveel bereden troepen bijeen gezien en in plaats van overijld aan te vallen besloot hij een versterkt kamp op te slaan.
Toen de Macedoniërs die volgende avond de eindeloze rij kampvuren van de vijand in de duisternis zagen oplaaien, werd het duidelijk, dat ze tegen een vier- of vijfvoudige overmacht zouden moeten strijden.
De afnemende maan wierp een spookachtig schemerig licht over de bergen en de vlakte. De wind deed het struikgewas geheimzinnig ritselen. Alexanders soldaten hadden het gevoel, dat ze aan alle kanten waren omringd door geesten, die met
| |
| |
de Perzen samenspanden om hen ten onder te brengen. En de schrik sloeg hun om het hart. Er was geen mogelijkheid om te ontkomen. Overal zouden de Perzen op hun snelle paarden hen achterhalen en neerslaan.
De officieren, die begrepen, dat hun manschappen bang waren, namen maatregelen. Ze versterkten het kamp aan de achterkant, om te voorkomen dat ze in de rug zouden worden aangevallen. Maar dit was een maatregel, die weinig zou baten. Daarom drongen ze er bij koning Alexander op aan, dat hij 's nachts tot de aanval zou overgaan. In het duister zou het Macedonische voetvolk de Perzische ruiterij waarschijnlijk kunnen overvallen en zich ook, ongezien, weer terug kunnen trekken. Maar de koning weigerde. Het licht van de brandende toortsen, die de Perzen konden ontsteken, zou zijn manschappen verblinden, meende hij. Hij hield daarom die avond een korte toespraak tot zijn soldaten.
‘Dit,’ zei hij, ‘is de laatste slag, die wij leveren, want nu wordt beslist, wie de werkelijke heerser over Azië is, ik of de Perzische koning! Als wij hier zegevieren is de oorlog ten einde en kunnen we, rijk en met roem beladen naar huis terugkeren!’
Hij waarschuwde zijn officieren, alle bevelen snel en stipt uit te voeren en gaf iedereen de raad te gaan slapen tot het aanbreken van de dag, zodat ze goed uitgerust zouden zijn als de strijd begon. Ook hijzelf ging daarna naar zijn tent, waar hij meteen in slaap viel.
Bij het aanbreken van de dag werd hij gewekt. Hij trok een witte mantel aan en zette een glanzend gepolijste helm op van dun metaal. Toen besteeg hij zijn paard om aan het hoofd van zijn lijfwacht de vlakte over te steken.
Rondom hem ontbrandde de strijd. Tweemaal kwam er een boodschapper, die de koning berichtte, dat de Perzen de Macedonische gelederen hadden doorbroken. Het versterkte legerkamp was reeds door de vijand ingenomen en bezet. De achterhoede van Alexanders leger was afgesneden van de hoofdmacht en bood nog hardnekkig tegenstand, maar dreigde onder de voet te worden gelopen.
De koning liet zijn ruiterij aanvallen, maar in het verbitterde
| |
| |
gevecht, dat volgde, zag hij geen kans, diep in de Perzische gelederen door te dringen.
Staande op een heuveltop overzag Alexander het gewoel van de strijd. Hij hoorde de aanvalskreten van zijn eigen soldaten, die overstemd werden door het gejuich van de Perzen en begreep, dat een nederlaag niet lang kon uitblijven. Duizenden kilometers hadden zijn manschappen afgelegd. Uit elke slag waren ze zegevierend tevoorschijn gekomen. Maar het had er alle schijn van, dat ze deze laatste slag zouden moeten verliezen. Een wilde woede steeg in hem op. En toen hij koning Darius temidden van zijn lijfwacht tegenover zich zag, drukte hij Bucephalus de hielen in de flank. Het grote, zwarte paard steigerde even en wierp zich toen briesend in het gewoel.
Reeds eenmaal, in de slag bij Issus, had koning Darius te vroeg de vlucht genomen. Daardoor hadden toen zijn legers de nederlaag geleden. Nu zag hij de gevreesde Macedonische koning met zijn blinkende helm en wapperende, witte mantel weer op zich af komen. En opnieuw bezon hij zich niet lang, maar hij sprong uit zijn strijdwagen, spande een van de paarden uit, besteeg het en reed in dolle ren weg van het slagveld. Een paar officieren volgden hem; anderen keken hem smalend na en wierpen zich onversaagd in de strijd.
De tijding, dat de Perzische koning gevlucht was, verspreidde zich over het hele front en wekte ontmoediging onder zijn legerscharen. En toen de avond begon te vallen, verstomde het rumoer. Voor de tweede maal had Alexander de zegepraal behaald over de Perzen en deze keer was het een beslissende zegepraal!
Alexander trok meteen verder met zijn zegevierend leger. Ze trokken Babylon binnen, de Perzische hoofdstad, die een diepe indruk op hen maakte, en bezetten daarna Persepolis. Toen brak het voorjaar aan en de sneeuw op de bergen begon weg te smelten. Verspieders berichtten, dat koning Darius een klein leger op de been had gebracht en dadelijk trok Alexander tegen hem in het veld. Ook nu waren zijn soldaten weer welgemoed. Nog een paar weken, meenden ze, dan zouden ze Darius gevangen genomen hebben en naar hun vaderland terug- | |
| |
keren. Aan allerlei gevaren waren ze blootgesteld geweest. Menigeen had zijn beste vriend zien sneuvelen of verminkt van het slagveld zien dragen. Maar rijke schatten hadden ze veroverd, waarvan ze in het vaderland weelderig zouden kunnen leven.
Een paar dagen nadat ze uit Persepolis vertrokken waren, zag Alexander een soldaat van de transportkolonne lopen zwoegen onder het gewicht van een paar grote zakken, die te zwaar voor hem waren. De koning reed naar hem toe en vroeg, wat er in die zakken was.
‘Kostbaarheden,’ mompelde de man, ‘die ik geroofd heb.’ Hij verwachtte, dat de koning, die het plunderen van veroverde steden verboden had, hem op staande voet zou straffen.
Alexander glimlachte echter.
‘Leg ze dan op de lastwagens,’ gebood hij en hij reed door zonder om te kijken of hij wel gehoorzaamd werd. De soldaat was blij, dat hij er zo gemakkelijk af kwam en haastte zich de beide zakken op een door muilezels getrokken wagen te gooien.
's Avonds, toen het kamp opgeslagen werd, was de koning echter zelf bij het afladen van de wagens aanwezig. En toen hij de beide zakken zag, liet hij de soldaat roepen.
‘Ziedaar,’ zei hij. ‘Neem ze nu terug. Ze zijn jouw eigendom!’
Deze soldaat was niet de enige, die een kostbaar geschenk van de koning ontving. Ook de officieren werden rijkelijk bedacht. Nooit gaf Alexander echter iets uit zichzelf. Altijd wachtte hij tot men hem erom vroeg. Eens zei hij tegen een jonge officier, die hij bijna elke dag ontmoette:
‘Hoe komt het, dat jij er geen prijs op stelt eens een geschenk van me te ontvangen?’
De jongeman keek de vorst aan en antwoordde met een wedervraag:
‘Waarom denkt u, dat ik er geen prijs op stel?’
‘Omdat je er nog nooit om gevraagd hebt,’ zei de koning. De officier haalde de schouders op, maar zweeg. Een paar dagen later, toen er een kamp opgeslagen was en de soldaten uitrustten van de vermoeienissen, vermaakte de koning zich met
| |
| |
een aantal officieren. Ze hadden eerst een wedloop gehouden, daarna discus geworpen en geworsteld en deden eindelijk een balspel. De jonge officier moest de bal telkens naar een van de anderen gooien, die hem opving en terugwierp. Het viel de koning al gauw op, dat hijzelf daarbij steeds overgeslagen werd en eindelijk zei hij:
‘Waarom krijg ik de bal nooit eens van je?’
‘Omdat u er niet om gevraagd hebt,’ antwoordde de officier.
Alexander lachte en overlaadde hem met geschenken.
Zelf stelde de koning weinig prijs op kostbaarheden. Alles wat zijn leger veroverde verdeelde hij onder zijn manschappen of stuurde hij naar het vaderland. Aan Aristoteles, zijn leermeester, stuurde hij ook lange brieven, waarin hij nauwkeurig de bezienswaardigheden van het land beschreef en de godsdiensten van de vreemde volkeren, waarmee hij in aanraking kwam.
Inmiddels berichtten verspieders, dat Darius steeds verder naar het oosten vluchtte en hier en daar kleine afdelingen soldaten op de been bracht. In ijlmarsen zette Alexander de achtervolging voort door bergachtige streken. Velen van zijn manschappen konden de vermoeienissen van die tocht niet langer doorstaan en moesten achterblijven. Ook de paarden raakten uitgeput en bezweken. Eindelijk besloot hij met een kleine groep soldaten dwars door de woestijn te trekken in de hoop de Perzische vorst de weg af te kunnen snijden. Op een avond, bij het opkomen van de maan, gingen ze op weg. Ieder had zo weinig mogelijk uitrusting en alleen lichte wapens bij zich. Proviand voerden ze ook heel weinig mee, maar wel een voorraad drinkwater.
Die eerste nacht vorderden ze snel. Toen de zon opkwam strekte zich naar alle kanten, zover ze konden zien, een dorre zandvlakte uit. Er was geen weg door die doodse vlakte. Geen handelaar trok er ooit door met zijn karavaan uit vrees te zullen verdwalen en van dorst om te komen. Er groeide geen plant, zelfs geen distel. Geen dier vertoonde zich. Alleen hoog in de strakke, blauwe lucht zweefden een paar gieren, die misschien al aasden op een prooi. Wie hier achterbleef was reddeloos verloren en zou een verschrikkelijke dood moeten sterven.
| |
| |
Alexander, die, zoals gewoonlijk, op Bucephalus aan het hoofd van zijn troep reed, leek onvermoeid. Hij had al lang geleerd zijn gevoelens voor anderen te verbergen en te beheersen. Scherp speurde hij naar de verre gezichtseinder, zonder iets te zien dan zand en zand en nog eens zand, dat hier en daar tot een lage heuvel bijeen gewaaid was. Zwijgend volgden zijn soldaten hem, zoals ze hem nu reeds jarenlang door een groot deel van de wereld gevolgd waren. Als ze vermoeid of bevreesd waren, lieten ze dat niet merken.
De hitte van de zon, die steeds hoger aan de hemel steeg, begon tegen de middag ondraaglijk te worden, maar niemand morde. De paarden lieten de koppen hangen. Onder hun poten steeg een stofwolk op, die nog bleef hangen als ze al een eind verder waren.
Na een urenlange tocht hielden ze een ogenblik halt om te eten, maar nergens was een plekje schaduw, waar ze even konden rusten. De koning gunde zijn manschappen zelfs geen tijd om uit te rusten, want elk oponthoud, hoe kort ook, kon noodlottig worden. De kleine voorraad drinkwater was al gauw uitgeput. De avond bracht geen verkoeling. De wind stak op, maar het was een hete, droge wind, die het fijne, scherpe zand in verstikkende wolken omhoog deed wervelen.
Die nacht struikelde één van de paarden. Het viel en kwam niet weer op de been. De ruiter, een soldaat uit Corinthe, moest het met een lanssteek afmaken om het voor een trage marteldood te bewaren. Te voet volgde hij zijn kameraden, die beurtelings hun rijdier voor hem afstonden en dan zelf liepen.
De daarop volgende dag brachten verspieders, die vooruit gestuurd waren, een helm, waarin een beetje drabbig water, dat ze in een rotsholte hadden gevonden. Hoewel ze zelf smachtten van dorst, gaven ze het hun aanvoerder.
De koning keek ernaar en vroeg:
‘Wat wil je, dat ik ermee zal doen?’
‘Het opdrinken,’ zei de verspieder, die het hem had gegeven.
Om hem heen stonden de anderen in een dichte drom. Tientallen begerige blikken waren strak op hem gevestigd. Alexander keek in het rond, nam de helm en gooide het water in het droge
| |
| |
woestijnzand. Vlak bij zich hoorde hij een van zijn manschappen een zucht slaken.
‘Het zou niet goed zijn, als ik alleen te drinken kreeg,’ zei hij onbewogen. ‘En voor ons allemaal is er niet genoeg!’
Toen drukte hij Bucephalus zijn hielen in de flanken en verder ging hij weer zonder om te kijken naar wie hem volgden.
Korte tijd later zagen ze in de verte de bergen opdoemen als donkere wolken aan de horizon. De paarden hieven de koppen op. De mannen herleefden en begonnen de dieren aan te sporen. Ze zagen de hoge, kale toppen met kloven en ravijnen. Daarna ook de begroeide hellingen. En eindelijk een stofwolk op de grote weg aan de voet van de bergen.
Weer stuurde de koning verspieders vooruit. Toen die terugkeerden, berichtten ze, dat een klein leger van huurlingen en een afdeling Perzische boogschutters onder bevel van de gevluchte koning Darius zich aan de rand van de woestijn ophield. Alexanders soldaten waren niet in staat om na de lange, vermoeiende tocht slag te leveren, maar toch liet hij ze stormlopen. En de vijand wachtte de aanval niet eens af. Op de plaats, waar de verspieders de Perzen hadden ontdekt, vonden ze alleen nog weggeworpen wapens. De boogschutters waren de bergen in gevlucht en de huurlingen, die zich in het struikgewas schuil hielden, gaven zich zonder slag of stoot over. Een strijdwagen, door twee muilezels getrokken, reed in galop de grote weg af. Krijgsgevangenen vertelden, dat het de wagen van de koning was. En toen Alexander met een paar officieren hem inhaalde, zat Darius erin ook. Hij was echter dood. Zijn eigen soldaten hadden hem vermoord.
|
|