laboratorium, waar hij gewerkt had en allerlei geheimzinnige onderzoekingen verrichtte. En dan wandelde hij met zijn leerlingen door de tuin, op de binnenplaats of in het park. Meestal liep hij zwijgend, diep in gedachten verzonken, voor zich uit te staren. Maar soms kon hij plotseling blijven staan en de jongens een vraag stellen, die ze het allerminst verwacht hadden.
Zo vroeg hij hun eens, wat ze zouden doen als ze met een schip op zee waren en door een storm werden overvallen.
Harpalus, de zoon van een Macedonische landeigenaar, had als gewoonlijk dadelijk zijn antwoord klaar.
‘Ik zou de schoten van het zeil vastzetten en het schip vóór de wind laten draaien,’ flapte hij eruit.
‘Ik,’ zei de bijgelovige Ptolemeus, ‘zou het beste, wat ik bezat, in de golven werpen als een offer aan de goden van de zee en hen smeken de storm te doen luwen.’
‘Ik zou het zeil en de mast strijken en een drijfanker uitgooien om zo het einde van de storm af te wachten,’ meende de praktische Nearchus.
Alexander zweeg echter. Pas toen de geleerde hem aankeek en vroeg, wat hij in zo'n geval dacht te doen, antwoordde hij, schouderophalend:
‘Ik weet het niet. Hoe zou ik het ook kunnen weten, zolang ik nog niet op een schip gevaren heb?’
En daarbij glimlachte Aristoteles.
‘Dat is tenminste een eerlijk antwoord,’ prees hij de jonge prins. Toen liep hij door. Maar daarmee was Alexander niet tevreden. Hij liep Aristoteles na en drong erop aan, dat die hun er meer van zou vertellen.
‘U moet zeggen, wie van ons gelijk heeft. Ptolemeus of een van de anderen.’
‘Ik kan alleen zeggen, dat het Ptolemeus niet veel zou helpen, als hij alleen maar offers bracht of de goden smeekte, de storm te doen luwen,’ merkte de geleerde op, terwijl hij opnieuw bleef staan. ‘Maar wat hij dan wèl zou moeten doen...... dat weet ik evenmin als jij. Alleen een zeeman kan het weten. En om zeeman te worden......’ Hij keek even rond en ging op een stenen bank zitten. Het licht van de ondergaande zon scheen door het gebladerte van een boom, waarvan de takken