| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Alexander, de paardentemmer.
Het jaar 356 v. Chr. was voor Philippus, de koning van Macedonië, zeer voorspoedig. Terwijl hij aan het hoofd van zijn legers tegen zijn zuidelijke naburen streed, werd hem tot driemaal toe een verheugende tijding gebracht.
Allereerst vernam hij, dat een van zijn generaals de opstandige bergbewoners, die de noordelijke grenzen van zijn rijk bedreigden, had verdreven. Daarna brachten ijlboden hem de boodschap, dat zijn lievelingspaard de wedrennen in de Olympische Spelen had gewonnen. En ten slotte kreeg hij bericht, dat zijn zoon Alexander onder gunstige voortekens was geboren. Terwijl een verschrikkelijke herfststorm woedde, de wind loeide, de donder rommelde en weerlicht langs de duistere hemel flitste, waren twee adelaars neergestreken op het dak van het koninklijk paleis. Volgens de waarzeggers aan het hof was dit een zeker teken, dat de pasgeboren prins een heerser over twee wereldrijken zou worden.
Verlangend zijn zoon te zien, begaf de koning zich zo spoedig mogelijk naar Pella, de hoofdstad van zijn land. Maar lang kon hij daar niet blijven. Na een paar maanden moest hij alweer tegen zijn vijanden optrekken en in de jaren, die volgden, kwam hij slechts zelden thuis.
Alexander miste, toen hij opgroeide, zijn vader. Dikwijls voelde hij zich eenzaam. Zijn moeder, de trotse, heerszuchtige koningin Olympia, wilde dat haar zoon een groot veldheer zou worden. Om hem daartoe op te leiden, had ze een van haar familieleden, de strenge Leonidas, als zijn leermeester aan het hof laten komen.
De jonge prins hield veel van lezen; nooit ging hij naar bed zonder een boek mee te nemen en dan las hij zolang het licht brandde; daarna lag hij in het duister nog te dromen van vreemde landen en verre reizen.
| |
| |
Maar Leonidas gunde hem niet veel tijd om te lezen. Al voor het aanbreken van de dag liet hij de jongen wakker maken om met een slaaf een paar duizend meter hard te lopen.
‘Want een wedloop in de morgenstond wekt de eetlust op,’ meende hij. Hij stelde ook slaven aan, die Alexander moesten onderwijzen in vreemde talen, maar het belangrijkst vond hij de zwaardgevechten, het zwemmen, hardlopen en andere lichaamsoefeningen.
Alexander voelde zich echter niet alleen eenzaam. Hij was ook bang, al liet hij dat nooit merken. Zijn moeder had een twaalftal jongens uitgekozen, die tegelijk met hem les kregen. Tegen één van deze jongens, Ptolemeus, moest hij elke morgen onder toezicht van een oud soldaat een gevecht leveren om het zwaard te leren hanteren. Ptolemeus was slechts een jaar ouder dan Alexander en misschien wat minder sterk, maar veel vlugger en behendiger.
Telkens als de prins het lompe, houten schild aan zijn linker-arm vastmaakte, kreeg hij het al benauwd, terwijl zijn tegenstander hem rustig, uitdagend aankeek. Met rappe bewegingen wist Ptolemeus Alexanders slagen af te weren of te ontwijken. Soms kletterden de zware zwaarden tegen elkaar; soms bonsden de rake klappen op Alexanders schild, maar niet zelden moest de oude soldaat een eind aan het gevecht maken, omdat de prins gewond was en er bloed vloeide. Dan glimlachte Ptolemeus smalend, alsof hij het maar een kinderachtig spel vond, dat hem allang verveelde. En Alexander trok zich beschaamd terug.
Op een keer scheen de oude soldaat er echter niet aan te denken, in het heetst van het gevecht tussenbeide te komen. Hij bleef op een afstand staan toekijken. Ptolemeus, die met het grootste gemak en zonder zich in te spannen zijn zwaard hanteerde, had zijn tegenstander alweer een paar rake klappen toegediend. Tevergeefs had Alexander getracht ze op te vangen. Het bloed stroomde uit een diepe wond aan zijn voorhoofd en verblindde hem. Hij had een slag tegen zijn dijbeen gekregen, waardoor hij begon te hinken. Loodzwaar woog het houten schild. Zijn handen waren klam van zweet. Hij deed al geen moeite meer om Ptolemeus aan te vallen, maar verweerde zich alleen nog zo goed mogelijk. Zijn hart bonsde. Er kwam een
| |
| |
rood waas voor zijn ogen. Maar door dat waas heen zag hij nog het smadelijke lachje van zijn tegenstander en een plotselinge woede steeg in hem op.
Even liet hij de felle, rappe slagen nog op zich neerkomen. Ze schenen hem echter niet meer te deren. Hij voelde geen pijn of vermoeidheid meer. Hij deinsde ook niet meer terug, maar kwam met een gezicht, dat van woede verwrongen was, op hem af. Toen hief hij zijn zwaard op en met kracht liet hij het neerkomen. Hij hoorde een verschrikte kreet en het kraken van het houten schild, maar sloeg er geen acht op. Weer hief hij met forse zwaai het zwaard omhoog en weer kwam het met kracht neer. Hij liet Ptolemeus geen tijd om uit te wijken of af te weren. Hij had zelf nooit geweten, dat hij zo sterk kon zijn. Steeds sneller volgden zijn slagen elkaar op, zonder dat het hem inspanning kostte. Steeds rapper en behendiger sprong hij om zijn tegenstander heen, boog hij zich voorover of richtte hij zich hoog op. Het kon hem niet schelen, waar hij de ander raakte. En nooit had hij minder naar het eind van het gevecht verlangd. Hij werd het niet moe. Hij dacht niet aan ophouden. Hij zou ermee door zijn gegaan, tot Ptolemeus verslagen, misschien dodelijk gekwetst, in het zand aan zijn voeten had gelegen. Maar eindelijk ketste zijn zwaard af op de speerschacht van de oude soldaat, die tussenbeide kwam.
‘Rrrrrrrrr-ust!’ hoorde hij de schorre, bevelende stem. En toen liet hij zijn wapen zakken. Hij zag de brokken van het houten schild om zich heen liggen. Hij zag ook het zwaard, dat zijn tegenstander had laten vallen. En hij zag Ptolemeus zelf wegstrompelen, een arm nog afwerend opgeheven, snikkend van pijn en woede. Toen lachte hij zegevierend, terwijl hij met de rug van zijn rechterhand zijn voorhoofd afveegde, dat nat was van bloed en zweet. En hij maakte een beweging, alsof hij de ander achterna zou gaan om hem nog eens af te straffen, maar meteen voelde hij de hand van de oude soldaat op zijn schouder en hoorde hij een stem, die hem vermaande:
‘Beheers je! Want als je je niet leert beheersen, zul je niet oud worden.’
Bang was Alexander ook als hij in het voorjaar met
| |
| |
Nearchus, een van de andere leerlingen, naar de rivier moest om die over te zwemmen. De sneeuw van de bergen, die door de lentezon ontdooid was, had de vloed doen zwellen. Het water in de rivier, die ver buiten haar oevers was getreden, kolkte, bruiste en schuimde. De gele, snel stromende golven voerden afgerukte takken, ontwortelde bomen en de balken van weggesleurde bruggen mee naar zee.
Nearchus kende geen angst. Hij sprong van de lage oever, dook als een vis onder en kwam, ver van de kant, weer met het bovenlijf half boven het woelende water uit. Even keerde hij zich om en zwaaide hij tegen Alexander om dan met brede, forse slagen door de draaikolken en stroomversnellingen naar de overkant te zwemmen.
Alexander, die slechts aarzelend, voetje voor voetje, in de vloed geschuifeld was, spartelde rond. Wild sloeg hij met armen en benen. Hij wist nauwelijks zijn hoofd boven water te houden. Hij voelde een hevige kramp in zijn nek. Hij raakte buiten adem. En als hij nog niet eens op de helft was, moest hij al terugkeren. Nearchus zou hem daar echter nooit om bespotten.
‘Ik zwem nu eenmaal beter dan jij,’ zei hij, ‘maar jij kunt weer veel harder lopen dan ik.’ En hij raadde Alexander zelfs aan, het volgend jaar in de Olympische Spelen aan de marathonloop mee te doen.
Maar de prins dacht aan al het volk, dat van de tribunes zou toekijken en hij schudde het hoofd.
‘Ben je bang, dat je de wedloop verliest?’ vroeg Nearchus. ‘En vind je misschien, dat je als koningszoon alleen kunt meedoen, wanneer je er zeker van bent, dat je wint?’
Weer schudde Alexander het hoofd. Toen riep hij heftig uit:
‘Nee. Ik zou alleen meedoen als de anderen, die meelopen, ook koningszonen waren.’
Pella, de hoofdstad van koning Philippus' rijk, was nog maar een armelijk stadje. Het had geen hoge muren en sterke vestingwallen. De kleine woningen waren van grauwe stenen, die uit de bergen werden gehaald. Er waren geen prachtige parken en geen fraaie tuinen, geen brede grachten met lommerrijke bomen en geen vijvers, waarin allerlei vreemde vissen zwommen.
| |
| |
Koningin Olympia liet zich er dikwijls smalend over uit, want zij had er zelfs geen groots paleis, waar ze feesten kon laten vieren en geen tempels, waarin ze haar afgoden kon dienen.
En ook Alexander voelde zich in het onaanzienlijke stadje nooit helemaal op zijn gemak. Alleen als zijn vader een paar dagen thuis was, werd het er levendig. Dan kwamen langs de grote weg uit het zuiden de paardenhandelaars, de afgezanten van vreemde vorsten en andere bezoekers. Door de straten marcheerden de soldaten. Banieren wapperden. Muziek schetterde. Geleerden en uitvinders kwamen koning Philippus nieuwe wapens tonen, die ze vervaardigd hadden. En van de vroege morgen tot de late avond heerste overal drukte en bedrijvigheid.
Maar zodra de koning en zijn officieren weer vertrokken waren werd het stil en saai in Pella. Het liefst zat Alexander dan nog bij de renbaan of in de stallen van zijn vader. Want hij hield van paarden. Wanneer er kooplieden of afgezanten aan het koninklijk hof kwamen, toonde hij meer belangstelling voor hun rijdieren dan voor de vreemde kleding, die ze droegen, hun wonderlijke taal of hun kostbare sieraden. Als hij te paard zat, voelde hij zich gelukkig. En dan was hij ook volkomen onbevreesd.
Eens kwamen er handelaars uit Thessalië, die de koning een jong paard wilden verkopen. Ze vroegen er dertien talenten voor, meer dan zesendertigduizend gulden.
‘Maar het is dan ook een bijzonder dier,’ beweerden ze. ‘Een paard, dat de koning zeker voor zijn renstallen zal willen aanschaffen.’
Koning Philippus, die een groot paardenkenner was, besloot het dier in elk geval te gaan zien. Hij nodigde, behalve een paar van zijn officieren ook zijn zoon uit om mee te gaan.
Het was een warme zomerdag. Stralend scheen de zon in de heldere, blauwe hemel. Aan de ingang van de renbaan, een smalle zandweg rondom een breed, ovaal grasveld, stonden de kooplieden. Hun stalknecht, een slanke Arabier, stond met de stalknecht van de koning op het middenveld bij een koppel paarden. Eén van die dieren, een jonge hengst, steigerde en probeerde telkens zich los te rukken. Het zonlicht glansde op de koolzwarte, fluweelzachte huid. Voor het hoofd had het een
| |
| |
brede, sneeuwwitte bles. Alexander had geen oog voor de andere paarden, maar nam de zwarte hengst aandachtig op. Hij ging er zo dicht mogelijk bij staan, bekeek de machtige borst, het fier opgeheven hoofd, de ranke benen en de sterke gele tanden, die bloot kwamen als het dier luid hinnikend schichtig opzij sprong.
Eén voor één werden de paarden, die koning Philippus aanwees, gemonsterd. De Arabische stalknecht greep de teugel en liet de dieren over het veld draven, omkeren, steigeren, in volle galop rennen en eindelijk stapvoets voorbij de koning en zijn officieren lopen. Maar toen de beurt aan de zwarte hengst kwam, bleek die onhandelbaar te zijn. Hij zette zich schrap, trapte naar de stalknecht, die te dicht bij hem kwam, sprong zijwaarts weg en probeerde zich met een rappe beweging van het hoofd los te rukken. Alexander merkte op, dat de ogen van het dier schitterden van angst en verbijstering. Nooit had hij een fraaier paard gezien. Hij wou alleen maar, dat al die mannen, de stalknechts, de kooplieden, de officieren en de koning zelf het veld ruimden.
Nadat de stalknecht nog een paar maal een vergeefse poging had gedaan om het dier te laten draven, hoorde hij een officier tegen de koning zeggen:
‘Dat beest is niet te gebruiken. Het moet door een boze geest bezeten zijn.’ En toen de koopman met een spijtig gebaar het paard al uit de baan wilde laten brengen, riep de jongen, zonder zich te bedenken:
‘Het zou een schande zijn, Vader, als u dat mooie dier niet nam!’
Koning Philippus, die tot dusver helemaal niet op zijn zoon gelet had, keerde zich om en vroeg op ongeduldige toon:
‘Denk je, dat jij meer verstand van paarden hebt dan de stalknechten, die dat halfwilde beest niet eens in toom kunnen houden?’
‘Ze kunnen het niet in toom houden, omdat ze niet weten, hoe ze ermee moeten omgaan,’ flapte Alexander er opgewonden uit.
De omstanders, ook de paardenhandelaars, schaterden van de lach. Maar de koning werd driftig om de onbeschaamdheid
| |
| |
van zijn zoon, die nog een kind was. Alexander bleef echter aandringen:
‘Koop die hengst, Vader! Koop hem, eer het te laat is!’
Een officier lachte schamper.
‘Een onhandelbaar paard kopen, dat bovendien nog wel dertig talenten kost? Goed geld geven voor een slecht dier?’
Alexander kreeg tranen in de ogen. Zijn stem stokte.
‘Een slecht dier? Het is 't mooiste paard, dat er bij is! Ze weten alleen maar niet, hoe ze het moeten behandelen,’ stamelde hij nog eens.
Toen lachte de koning ook.
‘Je wilt toch niet beweren, dat mijn paardenknechten niet weten, hoe ze met een jonge hengst moeten omgaan?’ vroeg hij.
Alexander gaf daar geen antwoord op, maar hield wanhopig vol.
‘Ik zou hem wel de baas worden...... Ik weet, hoe ik hem moet aanpakken......’
De paardenhandelaars glimlachten. De officieren fluisterden onder elkaar. Maar de koning vertrok geen spier van zijn gezicht.
‘Kun jij met hem de baan rondrijden?’ vroeg hij, nu op een strenge, bijna dreigende toon.
Alexander knikte slechts. Zijn hart klopte hem in de keel.
‘Dan zal ik je een kans geven,’ besloot de koning. ‘Als jij het paard kunt berijden, koop ik het voor je. Maar als je het nu eens niet kunt? Hoe moet ik je dan straffen?’
‘Misschien gooit het beest hem in het zand en breekt hij zijn benen. Dan zal hij genoeg gestraft zijn,’ riep een van de officieren.
‘Aangenomen!’ stemde de koning toe. ‘Ga je gang, jongen. Als jij eenmaal met dit paard de renbaan rondrijdt, is het van jou!’
Alexander hoorde die laatste woorden nauwelijks. Langzaam maar zonder aarzelen stak hij het grasveld over naar de Arabier, die met de koolzwarte hengst een eindje van het koppel andere paarden af stond. Hij had opgemerkt dat het beest telkens schrok als het de wapperende mantels van de officieren zag. Daarom maakte hij de gesp van zijn cape los en legde die op
| |
| |
het grasveld. Toen pas nam hij de teugel van de stalknecht over en met een beweging van zijn hand beduidde hij de man, achteruit te gaan.
Onrustig bewoog het fraaie, schichtige dier de oren. Een huivering deed de fluweelzacht glanzende huid rimpelen als het water in een stille vijver, wanneer het door een windvlaagje wordt bewogen. Zacht pratend liet Alexander het dier zich omkeren, zodat het met de kop naar de zon gewend stond. Daarna wachtte hij tot het de slanke nek boog en aan het gras begon te snuffelen. Toen sprong hij op de rug zonder de teugel aan te halen.
Het paard schrok, steigerde even, maar bleef daarna staan. Alexander klemde zich met zijn knieën vast en zorgde, dat het dier de kop naar de zon gekeerd hield. Hij sloeg het niet, drukte zijn hielen zelfs niet in de flanken en spoorde het niet aan. Hij bleef alleen zachtjes praten en streelde met zijn hand langs de nek.
Eerst leek het, alsof het dier in wilde galop weg zou rennen. De kooplieden, de officieren en de stalknechts hielden hun adem in. De koning zelf keek met een glimlach op de lippen toe. Maar nog eer iemand goed wist, wat er gebeurd was, galoppeerde de zwarte hengst rustig de renbaan rond. En toen de jongen afsteeg, zonder ook maar een ogenblik moeite met het paard te hebben gehad, liep de koning stralend van trots op hem toe.
‘Knap gedaan,’ hoorden de officieren hem zeggen. ‘En van nu af is het jouw paard. We zullen het Bucephalus, Ossekop, noemen, want die brede witte bles lijkt op de kop van een os.’
Meteen wenkte hij Alexander om mee te gaan naar een van de stenen banken, die rond de renbaan stonden en daar, waar de anderen hen niet konden horen, vroeg hij:
‘Kun je me nu ook vertellen, hoe je erin geslaagd bent een paard te berijden, dat de stalknechts niet eens in toom konden houden?’
‘Het was niet moeilijk,’ zei Alexander. ‘Ik had gezien, dat het dier schrok van zijn eigen schaduw. Toen ik het met het hoofd naar de zon gekeerd had, kon het die schaduw niet meer zien en werd het meteen rustig. Het is een paard met een edel karakter, Vader.’
| |
| |
Koning Philippus staarde even, in gedachten verzonken, voor zich uit.
‘Het was niet moeilijk, zeg je. Maar hoe komt het dan, dat jij iets opmerkte, wat ons allen ontging?’
‘Misschien omdat ik meer van het paard houd dan iemand anders,’ meende de prins.
En nadat de koning hem nog eens onderzoekend aangekeken had, riep hij uit: ‘Je hebt gelijk, mijn zoon. Maar één ding weet ik nu zeker. Als jij volwassen bent, zul je een koninkrijk moeten veroveren, want dan is Macedonië alleen niet groot genoeg meer voor je!’
|
|