Dwars door 't leven
(1887)–Edmond de Geest– Auteursrecht onbekend
[pagina 199]
| |
Hoofdstuk XXVII.
| |
[pagina 200]
| |
van een ongebonden, ontuchtig leven. Allen dragen het kenmerk eener vreeselijke ziekte en toch lachen, praten en spotten zij, of vloeken, of zweren, als boezemden hare ziekten haar niet de minste zorg of vrees in. Kommerloosheid is de karaktertrek van alle gevallene vrouwen. Aan hem die het droeve voorrecht vergund is, dit treurig schouwspel te mogen zien, boezemen die gevallene meisjes onfeilbaar medelijden in, maar ook tevens afschuw, want men zou zeggen, dat de ziekte haar nog meer onbeschaamd maakte. - Hier is het, zegt zuster Ursula, die wij reeds in het begin onzer geschiedenis leerden kennen, dat weleer de ‘Taverne de la Biloque’ bestond. Ik was hier reeds zuster lange jaren, vooraleer die kroeg afgebroken werd. - De ‘Taverne de la Biloque’! zucht Alfred. Eensklaps wordt zijne aandacht getrokken door een jong meisje, die hem spottend aanziet en tot een ander meisje roept: - He, Berthe! Hoe vindt gij, Mijnheer? Hij heeft ook van de dulle beest gegeten, zoo het schijnt.Ga naar voetnoot(1) - Ik dacht dat het alweder die jonge rosse dokter was, die altijd die bittere pillen voorschrijft, en een van onze klanten in de Wormensteeg was. Hoe onbeschaamd, hoe bedorven, denkt Alfred. Zuster Ursula geeft de meisjes een bevel tot stilzwijgen, waarop zij echter hoegenaamd geen acht schijnen te slaan. - Hij kan zijne pillen zelf slikken! Die muggenzifter! Er is niet veel vet op. Ik geloof dat hij meent, dat wij voor eene flesch Lavandel water, die hij in de hospitaal apotheek stal, eene gansche week te zijnen dienste moeten zijn. Een algemeen gelach begroet die spotternijen. Zuster Angelique slaat de oogen neer, bloost en schijnt te bidden. Eensklaps verheft zich van uit een hoekbed een geweldig | |
[pagina 201]
| |
gehuil. - Daar krijgt Martha weder hare kuren! zegt Berthe. Dat wijf heeft den duivel in het lijf, geloof ik. - Nu is het praten weder voor een uur of twee gedaan, merkt, met heesche stem, een grof vrouwspersoon aan. De vrouw zonder schaamte is ook vaak zonder medelijden, zonder hart. Men zou zeggen, dat de wulpschheid en de geveinsde gloed van verkochte liefdebetuigingen aan zooveel per streeling, welhaast het oprecht liefdegevoel voor den evenmensch, die bron van medelijden, in het harte uitdooft. Ondertusschen is Alfred een korten gang en daarna eene tweede, ditmaal kleine kamer, ingetreden en bevindt zich weldra voor een bed, waarin eene zieke ligt. Zij draagt eenen doek om het hoofd, die onder de kin rond gewonden is. De doek maakt eene beweging en een bleek, mager, uitgemergeld gezicht komt als een doodshoofd ten deele van uit het omwindsel te voorschijn. De draaiende, holle oogen alleen getuigen, dat het doodshoofd aan eene levende toebehoort. Maar, welke levende! Een monster! Haar rechter kaakbeen en den neus zijn reeds in ontbinding. Biggelende tranen loopen over de wasgele wangen. - Mijnheer De Neef, spreekt het monsterrit, kent gij mij niet meer? Alfred, stom van schrik, kan niet antwoorden. Instinctmatig deinst hij eenige stappen achteruit: - Kaatje! snikt hij eindelijk. - Gij schrikt van mij. Ik versta zulks; wie zou tot mij durven naderen? - Waaraan lijdt gij? stamelt Alfred onwillekeurig, als om iets te vragen. - Aan beenvliesontsteking en.... been verrotting. Alfred staat als vernietigd, als verplet. - Het is mijne schuld, vervolgt zij; ik vond wat ik zocht. O, wat zal de dood mij welkom zijn! Is mijn | |
[pagina 202]
| |
lichaam ongeneesbaar, voor mijne ziel blijft misschien nog eenige hoop over! Op die woorden der lijderes verlaten de beide zusters de droeve ziekenkamer en Alfred blijft alleen, bij de uitverkorene zijner jongelingsjaren. - Gij liet mij roepen? zegt Alfred. - Ja, antwoordt Kaatje. Gij wist dus dat ik in het hospitaal was? - Ja, door een zonderling toeval. Juist toen ik hier eenige dagen geleden met de draagbaar binnen gebracht werd, steegt gij eenen trap af, en ik zag u, zonder dat gij mij zien kondet. - Dan was het den dag dat ik kamer nummer 23 verliet, om in de groote ziekenzaal verpleegd te worden, stamelt Alfred. Hoe zonderling! hoe toevallig! - En ik liet u roepen om u vergiffenis af te smeeken; ik misdeed u zooveel! O, weiger.... - Sedert lang heb ik aan niets meer gedacht. - Dank! mijnheer Alfred: O heb dank! Wat zijt gij goed voor mij. Gij weet, hij die vergiffenis schenkt, zal ook vergiffenis bekomen. Nu, zal ik geruster sterven!... Mijnheer Alfred? - Welnu? - Mag ik u nog iets verzoeken? - Spreek. - Haat mij toch niet, als ik er niet meer zijn zal. Ik verdien van u gevloekt te worden, dat ontveins ik niet. Echter, kondet gij weten hoezeer ik geboet heb. - Mij ook heeft de ondervinding geleerd, dat weldoen alleen rust en vrede schenkt. - Sedert ik u verliet smaakte ik geen oogenblik rust of vrede meer. Toen ik te Parijs door u gewond werd en gij, niettegenstaande al mijn ongelijk, mij voor het gerecht onschuldig aan den diefstal verklaardet, was ik zoozeer door uwe grootmoedigheid getroffen, dat al mijne vorige liefde voor u weder met nieuwen gloed ontvlamde. Ik | |
[pagina 203]
| |
besloot u, na uwe invrijheidstelling, al uw geld terug te geven, al moest gij mij nadien onbarmhartig verstooten. - Spreken wij daarover niet meer. - Integendeel. O, gun mij nog eenige oogenblikken aandacht! - Ik verwijt u immers niets, en vraag geene opheldering. - U alles bekennen, u om vergiffenis smeeken neemt mij een last van het hart! Ik schreef u eenen brief, die ik U behendig, in de gevangenis wist te doen toekomen. Toen ik u teruggave beloofde, rekende ik zonder eene buitengewone omstandigheid. Ik was vast besloten van Willem af te zien. Deze vermoedde wellicht mijn inzicht en, even als ik met u gedaan had, ontvluchtte hij mij op zekeren nacht en ik bleef in de straten van Parijs zonder kennissen of vrienden, en zonder middelen van bestaan. Wat meer is, weldra veropenbaarden zich de eerste voorteekens, der schromelijke ziekte, vrucht der ontucht, die mij steeds bijgebleven is en, die, na jaren als eene sluimerende kiem in mij bedolven te hebben gelegen, de schromelijke verwoestingen aanrichtte, waaraan ik nu eindelijk bezwijken zal. - Schrikkelijk! zucht Alfred. - Schrikkelijk! en toch rechtvaardig! bevestigt Kaatje. Nochtans ik gelukte er in, niettegenstaande mijne ziekte, in Parijs nog eenig geld te verdienen. Echter, door het vernielend gift aangetast, dat mij met het bloed door de aderen vloeide, kon of durfde ik u niet meer verbeiden. Het oogenblik der genade was voor mij verstreken. Voortaan was ik eene verlorene vrouw. Ik daalde dieper en dieper de ladder der menschelijke weerdigheid af, om later neder te komen in dien poel van schande en verderf, waarin gij mij te Charleroi gezien hebt. Mijne nieuwe onderneming ging eerlang slecht vooruit. Ik verteerde te Charleroi wat ik te Parijs gewonnen had en moest weldra mijne zaken staken. Mijne meubelen werden aangeslagen en openbaar verkocht. Na een leven van | |
[pagina 204]
| |
schande en ellende kom ik hier mijne laatste dagen eindigen, hier, op diezelfde plaats, waar eens het ‘Café de la Biloque’ stond, en waar ik den eersten stap in het pad van zedeloosheid en ondeugd waagde, Na dit verhaal is Kaatje gansch uitgeput en zwijgt eene poos. Alfred zwijgt insgelijks en er heerscht eene plechtige stilte. - Zult gij mij nu nog alles kunnen vergeven? smeekt Kaatje eindelijk. - Dat het verleden voor eeuwig vergeten blijve! zucht Alfred. Wij hebben beiden gedwaald, beiden vergiffenis noodig. Ik hoop dat de Heer rekening van onze wederkeerig geschonkene vergiffenis houden zal. - Zuster Angelique, zegt Alfred met bevende stem, toen deze terugkwam, ik ben bereid u te volgen. Vier en twintig uren nadien was Kaatje een lijk. Niemand verzocht om haar stoffelijk overblijfsel. Daar zij niets bezit, zou dan ook haar lichaam wellicht een onderwerp voor de ontleedzaal van het gasthuis worden, doch de besmettelijke syphilis maakte het reeds voor den dood ter prooi aan ontbinding en verrotting en haar lijk is ongeschikt, zelfs voor die laatste bestemming. Niemand in de groote wereld, weende om Kaatjes afsterven. verschooning! Alfred weende in stilte. Hij had de vriendin zijner jongelingsjaren niettegenstaande haar ongeluk en ellende niet gansch vergeten! |
|