Dwars door 't leven
(1887)–Edmond de Geest– Auteursrecht onbekend
[pagina 190]
| |
Hoofdstuk XXVI.
| |
[pagina 191]
| |
Maar zie hoe lachend en frisch het gansche gebouw er uitziet, met zijn lieve tuintjes er voor, zoo keurig opgesnukt en getooid met allerhande bloemen en gewassen. In het begin onzer geschiedenis liepen daar nog kronkelachtige nauwe straten, waarin de lucht vuil, ja schier bedorven was en slechts nu en dan bij storm en windvlagen vernieuwd en ververscht werd. De oude muffe en vochtige huisjes, aan kelders gelijk, die den armen lijder bij zijne intrede in het hospitaal een voorsmaak van het graf moesten geven, hebben plaats gemaakt voor het lachende prieel met heldere fontein, waarin wij thans wandelen. De vroegere tipgeveltjes, die door hunne nabijheid van het hospitaal onwillekeurig deden denken aan de voorplanken van kolossale doodkisten, zijn, even als het Café de la Biloque, afgebroken, ten einde het nieuwe hospitaal zijnen reusachtigen omvang te geven, en de ruime pleinen en boulevards aan te leggen, die het gesticht zulke bekoorlijke ligging verschaffen. Maar, treden wij de wijde poort van het gesticht binnen. Hoe hoog, frisch en gezond is de ruime gewelfde voorplaats, van waar twee buitengewone lange gangen zich, rechts en links, als twee reusachtige armen uitstrekken. Die gangen staan met al de zalen van het hospitaal in verband. Talrijk zijn die zalen, waarin de lijders naar aard van hunne kwalen in afgezonderde afdeelingen verzorgd worden, die onderling, door een vierkant opgesmukt tuintje, van elkander gescheiden zijn. Aldus wordt de dienst zeer vergemakkelijkt en de vernieuwing van lucht mogelijk gemaakt, zonder dat deze door andere ziekenzalen doortocht neme. Men mag zeggen dat iedere zaal een klein hospitaal op zich zelve vormt, waarin de verkwikkende zonnestralen eenen vrijen doortocht vinden en medewerken tot de geestesopbeuring en de herstelling der kranken, voor wie licht en lucht onontbeerlijk zijn. Behalve de gemeenschappelijke verpleegzalen voor on- | |
[pagina 192]
| |
vermogende kranken, bestaan er ook kamers voor de inwonende leerlingen der faculteit van geneeskunde en eene gansche reeks afzonderlijke vertrekken, waar min of meer gegoede zieken, zich goedkoop en uiterst doelmatig kunnen laten verzorgen. Deze zijn opzettelijk voor lijdenden en kranken ingericht en beantwoorden volkomen aan hunne bestemming. Het is in eene dier kamers, dat, pas eenige dagen geleden, eene onzer oude kennissen, Alfred De Neef, verzorgd werd. Op het oogenblik echter ligt hij beneden in eene algemeene verpleegzaal voor onvermogende kranken. Zijne aanwezigheid alhier vergt eene nadere verklaring. Toen hij Kaatje, onder den naam van ‘Madame Alice’, toevallig te Charleroi terug zag, was hij, zooals de lezer zich wellicht nog herinneren zal, in eene uiterst droeve stemming. Het was hem alsof zijn gansch verleden, als bij tooverslag, voor hem verrees. Met bijzondere helderheid van geest blikte hij op eenmaal op zijnen levensloop terug. Hij sidderde van vrees en afschrik even als de niets vermoedende reiziger, die hijgend en afgemat door bosschen en heesters heen, eenen hoogen berg opgeklommen is, en eensklaps en onverwachts zich op het toppunt bevindt, van waar hij zijn vertrekpunt in eene duizelingwekkende steile diepte aan zijne voeten ziet liggen. Alfred, hoe verdwaald ook, behield toch steeds een vonk van rechtschapenheid onder de dikke laag verdorvenheid, die hem tot smachtens toe drukt. Hij bloost en schrikt! liet komt hem voor alsof zijn vader, van uit zijn graf opgestaan, voor hem verrijst en hem rekening vraagt van zijn erfdeel en van de talenten, die hem zoo mild geschonken werden. En waarop kan hij wijzen? Op zichzelven?... Spotternij!... hij is een ellendeling. Zijn erfdeel, het zweet zijns vaders, heeft wellicht tot het stichten van een huis van ontucht gediend. Op zijne talenten? Hij gebruikte ze om twist en tweedracht te zaaien, hij | |
[pagina 193]
| |
werd broodschrijver en leefde van laster en afzetterij. Meer en meer maken berouw en wroeging zich van hem meester. Vol afkeer verlaat hij het huis van ontucht, waarin hij zich bevindt. Den ganschen nacht brengt hij slapeloos door. Nu walgt hij waarlijk van Kaatje, de Sireen, die hij eens van harte aanbad. Dus is de mensch! Hoe diep zelf gevallen, ontwaart hij nauwelijks zijne eigene gebreken, zijne persoonlijke verdorvenheid; maar de gebreken en misslagen van anderen treffen hem dubbel en boezemen hem afschuw en walg in. Steeds het verkleinglas voor zich zelven en liet vergrootglas voor anderen. Alfred, levende van onlusten en afzetterij, walgt van Kaatje, levende van gevallene meisjes. Den anderen dag gaf Alfred zijn ontslag als opsteller der gazet ‘Le Devin Beige’, en trad uit den bond der ‘Internationale’. Na langen tijd schier zonder bestaanmiddelen van stad tot stad gereisd te hebben, gelukte het hem eindelijk in een Gentsch handelshuis van manufacturen geplaatst te worden, en werd hij als handelsreiziger voor Holland aangenomen. Alfred, door het verleden geleerd, gedroeg zich voortaan wel in zijne nieuwe betrekking en verwierf het vertrouwen van zijne patroons. Een zweem van weemoed en neerslachtigheid lag echter steeds in geheel zijn wezen. Verscheidene jaren bleef hij in gemelde bediening en kon in zijne behoeften voorzien, zonder echter veel geld, als voorzorg voor den ouden dag, te kunnen overleggen. Alfred was nochtans tevreden in zijn nederigen toestand en in weerwil zijner bijblijvende neerslachtigheid smaakte hij nooit, - zoo hij later zelf getuigde, - zooveel zuiver genot, als toen hij een nuttig lid der maatschappij geworden was. Mocht hij een dag van de reis thuis blijven, dan verliet hij slechts zijne kamer om eene wandeling te nemen. Hij leefde eenzaam en bedaard als iemand, die van 's wereld's vermaken en genietingen verzadigd is. | |
[pagina 194]
| |
Eens, na eene onafgebrokene reis van drie maanden in Holland, kwam bij vermoeid en afgemat te Gent terug. Zijn verblijf in de polderachtige lage streken had, in zijn reeds verzwakt gestel, de kiem eener gevaarlijke koorts gelegd. Bleek, uitgemergeld, met die eigenaardige matte, gele tint, onfeilbaar kenmerk van bloedverarming of bloedvergiftiging, kwijnde de arme jongen zijne dagen door en worstelde, met moed maar weinig aanmoedigend gevolg, tegen zijne ziekte. De levenskrachten weken langzaam meer voor de toenemende macht der kwaal. Eerst dacht Alfred, dat hij Weldra hersteld zou zijn; spoedig echter besefte hij ten volle zijnen toestand en besloot zich als kostganger in het hospitaal te doen verzorgen. Niet zonder aandoening en harteleed, maar toch met onderwerping, nam hij zijn intrek in het ziekengesticht en weldra was hij in zijne kamer Nummer 23 zoozeer thuis, als een zieke het in eene ziekenkamer zijn kan. In weerwil aller zorgen ging zijn toestand van slecht tot erger. Het vleesch werd hem, zoo als men gewoonlijk zegt, van het lichaam gerukt, zijne flauwe, glanzige oogen stonden diep in zijn hoofd, zijn neus werd scherp, zijne lippen dun en bleek, zijne ooren geel en doorschijnend; kortom zoo verouderd en uitgemergeld was hij op korten tijd, dat eenieder hem als eene prooi des doods beschouwde. Bij elk bezoek schudde de dokter bedenkelijk het hoofd. Lange, droeve maanden reeds duurde de kwaal, die nu door neerslachtigheid, rechtstreeksch gevolg van krachtverlies, verergerd werd. Aan weinige personen is het gegeven een opgebeurden geest in een krank lichaam te bewaren. Zoo iets gebeurt den rechtvaardige wel eens, omdat zielsgenot hem de smart verzoet; Alfred's verleden echter is voor hem eene eindelooze bron van kwelling, merkelijk verergerd door zijne afzondering in de wereld. Steeds is hem een sprankel fierheid bij gebleven, zelfs in | |
[pagina 195]
| |
zijnen val. Nu hij door het werk als het ware tot deftig man herboren was, werd die sprankel tot gloed aangevuurd en ontwikkelde tot vlam. In weerwil zijner ellende kan de arme jongen maar niet besluiten zich in den nood tot broeders en zuster te wenden. Immers verliet hij hen niet in tijden van weelde en sloeg hij niet roekeloos hunne goede raadgevingen in den wind? Hij lijdt afgezonderd en in het geheim, en lijdt du dubbel! Op eenen morgen, het is in de maand Juli, zit Alfred droomend en neerslachtig in zijn bed overeind, terwijl zuster Angelique met zijn ontbijt de kamer binnentreedt. - Hoe stelt gij het, mijnheer Alfred? vraagt de zuster met een goedig lachje, terwijl zij hem een bowl bouillon met dunne boterhammen voorzet. - Goed! antwoordt Alfred. Alweder een dag nader tot de ontknooping. - Ho, ho! gij overdrijft, vriend. Het is toch zeker zoo erg niet. De dokter heeft gezegd, dat gij meer opgebeurd moet zijn. - De dokters hebben mooi praten, zuster Angelique, maar zij schrijven nooit een doelmatig middel voor, om die opbeuring te verwekken. Nu zuster, bekommer u om mij niet: sterven is wel geen verlokkend uitzicht, maar, mij toch, zal de dood welkom zijn. - Er geschiede naar den wil des Heeren! zegt zuster Angelique vroom. Onderwerping in het sterven is zeer verdienstelijk, maar geduldig zijn lijden verdragen is zeker den Heer niet minder aangenaam. - Zuster, vervolgt Alfred, ik heb u eene mededeeling te doen. Wilt gij zoo goed zijn mij een oogenblik te aanhoor en? - Wel zeker, vriend. Spreek. - Zuster, vervolgt Alfred weer, binnen acht dagen zal deze kamer beschikbaar zijn. - Binnen acht dagen? | |
[pagina 196]
| |
- Ja! vervolgt de arme lijder, terwijl hij zijne tranen tracht te verbergen. Ik was nochtans gehecht aan deze kamer. - Maar, gij droomt, vriend; gij kunt ons onmogelijk verlaten. Gij zijt niet gansch hersteld. - Ik weet het, zuster. Doch, ziehier de zaak; ik mag of wil het bestuur der godshuizen niet bedriegen. - Bedriegen? - Ja, bedriegen. Binnen acht dagen is mijne maand uit en deze laatste maand heeft ook mijn laatste spaargeld verslonden. Ik heb mijn uurwerk, het eenige dat mij overbleef, reeds verkocht; langer betalen is mij onmogelijk. Ik verzoek u, ik smeek u, zuster, wees zoo goed hiervan aan het bestuur bericht te geven, en mij, zoo mogelijk, een bed in eene der ziekenzalen voor onvermogenden te verschaffen. - Maar hebt gij geene vrienden of kennissen om u bij te staan? vraagt de zuster bewogen. - Misschien wel; maar, ik wil niemand lastig vallen en wensch mijn lot gedwee te dragen. Ik smeek u, zuster, spreek mij van mijne kennissen niet langer, zulks bedroeft en grieft mij. Zuster Angelique belooft den bestuurder van het hospitaal met Alfred's toestand bekend te maken, hetgeen zij dan ook werkelijk doet. Het blijkt echter, dat Alfred nog geen acht opvolgende jaren te Gent verbleef, en diensvolgens nog geen recht op verpleging van wege de stad bezit.Ga naar voetnoot(1) Er werd dus door het bestuur der godshuizen naar het gemeentebestuur van Heuvelbeek geschreven. Het is aldus dat mijnheer Lemonnier, burgemeester aldaar, nopens Alfred De Neef bericht ontving. De brief was nog niet verzonden, toen Alfred reeds ka- | |
[pagina 197]
| |
mer Nummer 23 verlaten, en nu, in eene groote verpleegzaal, naast andere arme zieken, een smal ijzeren bed en een nachttafeltje bekomen had. Zwaar viel hem die verandering en de arme jongen kon noch zijne aandoening, noch zijne tranen verbergen. - Het is hard, zuster Angelique, zegt hij, wanneer men, nog in den bloei der jaren, op kosten van het algemeen moet verzorgd worden. Ik hoop, dat het niet lang zal duren en dat mijne schuld aan de maatschappij niet al te groot zal worden. - Kwel u daar niet mede, tracht zuster Angelique hem te overtuigen; gij hebt recht op bijstand, daar gij ongelukkig zijt. - Helaas! zucht Alfred. Gij kunt mij vertrouwen, zuster, wanneer ik u zeg, dat ik steels menschlievend van inborst was. Doch, ik heb langen tijd gedwaald. Wanneer ik eenen terugblik in mijnen levensloop werp, moet ik bekennen, dat het gewoonlijk diegenen zijn, welke in hunne jeugd alles veronachtzaamd of nutteloos verbeurd hebben, die in hunne oude dagen ten laste van het algemeen vallen. Mijn toestand vernedert mij en is mij eene bron van smart en kwelling. Acht dagen zijn sedert dit gesprek verloopen en nog is er weinig verandering in Alfred's toestand. Rusteloos slijt hij zijne dagen, slapeloos zijne nachten. Afmattende gedachten, schrikverwekkende sluimeringen bekruipen hem. Kortom zijn gemoedstoestand is zoo bitter, dat deze op zich zelve genomen, reeds eene ziekte uitmaakt, bekwaam om van eenen krachtigen jongeling de gezondheid te ondermijnen. Op zekeren dag, dat Alfred's neerslachtigheid aan wanhoop grenst, nadert zuster Angelique zijn bed, - zij heeft door lange verzorging eerst belangstelling en naderhand eene ware genegenheid voor den armen lijder opgevat - en zegt: - Alfred, iemand uit het gesticht, wou u graag spreken. | |
[pagina 198]
| |
- Mij! Eens spreken? vraagt Alfred verwonderd, met ongeloovigen blik. - Ja, vriend, u. - Maar, zuster, dat is onmogelijk; bedriegt gij u niet? Wie zou nog in mij belang stellen? Alleen mijnheer De Rechter, mijn patroon, weet, dat ik in het hospitaal ben. - Hier is van mijnheer De Rechter geen spraak. Het is een meisje, dat gij in uwe jonkheid kendet. Zij verzoekt, zij verlangt u te spreken. - Kaatje!... gilt Alfred, en krachteloos valt hij achterover in zijn bed. - Kaatje, inderdaad, bevestigt de zuster; Kaatje ook is in het hospitaal. |
|