| |
| |
| |
Hoofdstuk XXV.
Op het kasteel te Heuvelbeek.
Wij zullen de vreugde die Jef en Louise den dag van hun huwelijk smaakten, niet trachten te beschrijven. Trouwens onze pen ware daartoe niet in staat. Beide geliefden hadden verkozen zeer eenvoudig te trouwen. Mijnheer Lemonnier had niets hiertegen ingebracht en alles geschiedde naar hunnen wensch.
Toch was het dien dag feest door gansch het dorp. De werklieden, die meest allen veel aan Jef te danken hadden en voor wien hij altijd een zoo goed als dienstvaardig gezel geweest was, hadden hunne huizen met vlaggen en wimpels versierd, als op een echte kermisdag en brachten hem, tot een stoet vereenigd, eenen prachtigen ruiker, als een bewijs hunner genegenheid en achting. Deze droeg als opschrift: Aan onzen dierbaren bestuurder en zijne echtgenoote, Heil en Zegen!
Onnoodig te zeggen, hoe de jonge bestuurder zich aangenaam verrast gevoelde.
Plotselinge verheffing van eenen persoon verwekt afgunst, soms haat in menig verbitterd hart; het geluk dat mijnheer Lemonnier's zoon te beurt viel werd door elkeen toegejuicht. De geschiedenis van dien zoo moedigen als braven en openhartigen jongeling had nog meer dan vroeger hem eenieders genegenheid verworven. Alleen Ida Tronez scheen met zijn huwelijk niet allerbest in haren schik, en vond dat mijnheer Jozef wel iets beters dan Louise had kunnen trouwen. Zij bracht het echter tot geene verdere aanduiding wegens die ‘Iemand’.
| |
| |
Een jaar na de huidige gebeurtenis verhief zich in de nabijheid der Sirene een prachtig huis, de woning van Jef, die nu het bestuur der koolmijn, aan het hoofd der oude bureelbedienden, op zich genomen had.
Met on verpoosden ijver legde hij zich toe op de belangen der werkende klasse. Zonder overdreven streng te zijn, maar goedig en voorkomend, werd hij steeds gehoorzaamd, bemind en geëerbiedigd. Hij zelf trad op als bemiddelaar in alle verschillen tusschen de werklieden, en zijne raadgevingen, zijne beslissingen werden gevolgd en nageleefd, als hadden zij kracht van wet.
Zijne achting voor de werkende klasse was zonder palen. Waar strengheid en norschheid wellicht machteloos zouden blijven om eene moeielijkheid, een geschil uit den weg te ruimen, wist hij alles door overtuiging met zachtmoedigheid te regelen. Iets wat de nieuwe bestuurder steeds betreurde, was het groote lijfsgevaar, waaaraan de werklieden onvermijdelijk in de meeste koolmijnen zijn blootgesteld. Ook werd er een onafogebroken toezicht, eene voortdurende oplettendheid in het werk gesteld, ten einde ontploffingen en andere onheilen te voorkomen en te vermijden.
En hoe kon het anders? Was de bestuurder van heden niet de werkman van vroeger en had hij het gevaar niet op het stuk leeren kennen?
In de weelde vergat hij de doorgestane moeielijkheden van zijnen vroegeren toestand niet. Zijne grootste vreugde bestond dan ook het lot van den mijnwerker, in de maat der mogelijkheid, te verbeteren.
Mijnheer Jozef heeft, door toedoen van zijnen vader, bij koninklijk besluit de toelating verkregen den naam van ‘Lemonnier’ als zijn familienaam te dragen. Eiken zomer brengt hij met zijne goede echtgenoote Louise, eenige dagen op het kasteel te Heuvelbeek over.
Wij hebben in het begin onzer geschiedenis slechts eenmaal van Heuvelbeek en het kasteel van den heer
| |
| |
Lemonnier gesproken. Thans geeft een familiefeest de juiste gelegenheid om de streek in oogenschouw te nemen en het kasteel nauwkeurig te beschrijven.
Heuvelbeek, zooals wij reeds gezien hebben, is eene kleine gemeente waarvan, behalve mijnheer Philippe Lemonnier, burgemeester, die er slechts des zomers verblijft, de leden der familie De Neef de voornaamste ingezetenen zijn. Met zooveel belangloosheid en ijver vervult de heer burgemeester zijne bediening, dat hij algemeen als een vader geacht en bemind wordt. In den vollen zin des woords is hij de voogd der weezen, de steun der weduwen en noodlijdenden. Met buitengewone kieschheid en wilskracht heeft hij de geestelijke overheid op het uitsluitend gebied van het kerkelijke weten te houden, terwijl hij alleen met den raad meester op het gemeentehuis is.
Zoo wedijveren mijnheer Lemonnier en zijn zoon, elk in zijnen kring, om zooveel mogelijk het goede te stichten en te bevorderen.
Heuvelbeek ligt in eene vruchtbare vlakte. De bodem, zonder juist tot den poldergrond te beboeren, die doorgaans kil is en soms koortswekkende uitwasemingen teelt, behoort onbetwistbaar tot den vruchtbaarsten uit gansch Vlaanderen. Koren, tarwe, vlas, aardappelen en veevoeder, dat alles groeit er welig en tierig. Mijnheer Lemonnier is eigenaar van verscheidene hoeven, die allen bijzonder netjes onderhouden zijn, als wilden de bewoners met hunne noorderburen, op gebied van netheid en reinheid, om den prijs dingen.
Het kasteel is omtrent tien minuten van het dorp gelegen. Eene breede laan, met evenwijdig geplante kastanjebomen leidt er henen, en biedt in den zomer een verfrisschend lommer aan. Gemelde laan geeft toegang tot eene groote, gewelfde brug van drie hoofden, over een breed en helder water loopende, dat het kasteel met de warande omringt en waarin des zomers de vlugge karpers en goudvisschen spartelen, zwemmen en duikelen. Een
| |
| |
paar zwanen drijven deftig den ganschen dag met hoffelijke staatsie in hunne bekoorlijke rein- en blankheid het water op en neer, terwijl talrijke eenden met meer vlugheid, snaterend en kwakend, plodderend en duikelend, in het heldere en glinsterende nat, tusschen riet, varenkruid en waterplant, hun aas zoeken en opvisschen.
Het kasteel zelf draagt door zijne vale kleur het eerwaardig merkteeken door den tijd er opgedrukt. De zware muren, eiken deuren en ramen met ouderwetsche venstertjes in lood gevestigd, het leien dak, de hooge hoektorens van licht en schietgaten voorzien, getuigen dat eeuwen in den kolk des tijds verzwonden zijn, sedert het slot gebouwd werd. Een wapenschild der vorige bezitters prijkt nog in den voorgevel.
De inwendige stoffeering is gansch in verband met het gebouw: dat is hoofdzakelijk ouderwetsch. Zware eiken gebeeldhouwde kasten en schouwbekleedsels, zware eiken stoelen en tafels stemmen volkomen overeen met de hooge vertrekken, wier muren verscheidene voeten dikte hebben. Het zolderbeschot draagt op keurige eiken balken, van kunstig snijwerk voorzien, die onderling door eene kwistige hoeveelheid kleine dwarsbalkjes verbonden zijn.
De boekenkast is oud, de ledikanten, blinden en windschermen zijn oud, de klokken en schilderingen zijn oud, glas- en porseleinwerk is oud! en toch, tusschen al dit oude is er het leven onuitsprekelijk vroolijk en aangenaam; want het grijze gebouw is voor het oogenblik bewoond door eene jonge dame en hare twee kinderen. Flipje, een flink knaapje van ongeveer acht jaren, petekind van bonpapa Lemonnier, en Lenoortje een vlug krullebollig meisje van zes jaren, dat ter nagedachtenis van bonne-maman haren naam ontving.
Is het nog noodig te zeggen, dat de jonge dame niemand anders is dan de vorige Louise Claessens, thans mevrouw Jozef Lemonnier?
Aan hare houding, haren zachten omgang met dienstbo- | |
| |
den en bedien len zou men niet kunnen opmerken, dat zij weleer in eenen nederigen maatschappelijken toestand verkeerde. De vrouw, zegt men gewoonlijk, heeft eene natuurlijke geschiktheid om zich in alle toestanden thuis te vinden. Wij weten niet tot hoever deze bewering juist is, maar voor wat mevrouw Lemonnier betreft is zij volkomen waar.
De diamant is enkel kostbaar, omdat hij zoo zeldzaam is. De goede en begaafde vrouw is het pronkjuweel der maatschappij en onder dat opzicht bezit mijnheer Jozef Lemonnier een echte diamant. Zijne vrouw is in den vollen zin des woords eene goede dochter, eene waarde echtgenoote en eene deugdzame en teerhartige moeder.
Zie, daar daalt zij met hare beide kinderen de arduinen trappen af, die voor den ingang van het kasteel tot eene tamelijk verhevene stoep leiden. Aan hare laatste bevelen en aan de drukte, die sedert dezen morgen in het kasteel heerscht, is het merkbaar, dat er voorbereidingen gemaakt worden tot eenen prachtigen disch.
- Moeder, vraagt de kleine Flip, wanneer zal grootmoeder hier zijn?
- En grootvader? valt Noortje er vlug op in.
- Wel, liefjes, dat kan elk oogenblik zijn. Papa is met grootvader naar Gent gereden om grootmoeder Claessens te gaan afhalen.
- Het is immers de eerste maal, dat zij hier komt. Is het niet, moeder? vraagt Flip.
Waarom wil ze toch altijd in haar klein huisje blijven wonen? meent Noortje.
- Grootmoeder wordt oud, Noortje; zij is aan geene pracht gewend en verkiest niet van levenswijs te veranderen.
Moeder Claessens bewoont, in weerwil van alle aandringen, nog steeds het huisje, dat zij met de vrucht van arbeid en vlijt wist aan te koopen.
- Grootmoeder ziet ons toch zoo gaarne, zegt Flip.
| |
| |
Ik ben zóó blij, zóó blij, dat zij toch eens hier komt. Ze zal met ons paardje spelen en pepels vangen.
Als wilde het toeval Flipje eene gelegenheid verschaffen om van zijne vaardigheid in het vak eene proef te geven, vliegt een dier prachtige kerfdiertjes fladderend door de lucht en zet zich klapwiekend op eene ranonkelbloem neder. Gevolgd door zijne kleine zuster snelt Flipje met de kittelige vlugheid zijner jaren den vlinder achterna.
- Hopla!... ik heb hem.
De vreugde der beide kinderen is zoo groot, als vertegenwoordigde de vlinder eenen schat, en als ware zijn glanzend en schitterend vleugelstof een juweel van robijn en safier.
Intusschen keeren zij huppelend en jubelend tot hunne moeder terug en in het koele lommer der dichte kastanjeboomkruinen wordt de wandeling voortgezet. Eene heldere zon giet in schitterende stralen een vollen stroom van licht, groei en leven voor plant en dier, over 't aardrijk uit. De tortels koeren van minnevuur, terwijl de vinken en musschen sjilpen en fluiten en slaan en zingen en kwinkeleeren in struik en plant, in heester en boom en klapwiekend springen van tak tot tak, in kant en haag. Torren vliegen, bijen en wespen gonzen, hommelen en snorren op 't trillende gaas hunner vleugelen op de heldere, aetherische lucht, of hangen als beweegloos, of schieten vooruit als een genster, naderen, verwijderen zich, verdwijnen, verschijnen weer, tot dat het snorren vei zacht tot licht gegons, overgaat in gesuis en van lieverlede wegdooft tot niets. De geurige bloemen balsemen de lucht, versieren het eindelooze veld met hunne tallooze tinten en kleuren, en weven den grasbeemd van weerszijden der laan tot oen bont tapijt, zoo aangenaam aan 't oog, als donzig en frisch voor den voet. De lucht zelf schijnt te leven, te wemelen, te tintelen, als krioelde zij van droomen en denkbeelden, tot wezens in nauwelijks stoffelijken vorm herschapen en lost zich op in een azuren uitspansel
| |
| |
zoo klaar en onbevlekt als hadden er nooit wolken in gedreven. Alles ademt genoegen en vreugde!
Plots blijft Flipje beweegloos en luisterend staan.
- Moeder! roept hij met zekere vervoering, daar hoor ik paardengetrappel! Het rijtuig nadert, geloof ik.
Mevrouw Lemonnier blijft ook een oogenblik luisterend verwijlen:
- Inderdaad, lieve, gij hebt gelijk. Wat zal grootmoeder verheugd zijn ons te zien.
Daar verschijnt het rijtuig aan het eind der dreef.
Noortje neemt haastig een bloemtuil, die Mama tot nog toe gedragen heeft, en huppelt, hand aan hand, met haar broertje, vooruit. Op grooten afstand klinkt het reeds:
- Dag grootmoeder! Welkom grootmoeder!
Weldra blijft het open rijtuig stil, en begroeten de kleinen met gejubel mijnheer Lemonnier, zijn zoon en moeder Claessens. Wat zien er allen wel te moede, gelukkig uit!
Noortje bielt grootmoeder, onder het maken van een complimentje, den bloemtuil aan. Tranen van aandoening wellen in de oogen der goede vrouw op. Na de gewone welkomsgroeten en omhelzing, neemt mevrouw Lemonnier, die intusschen aangekomen is, plaats in het rijtuig. Flipje wil, als een groote jongen, onverschrokken op den hoogen bok bij den koetsier zitten, en Noortje, als eene bedorveling, krijgt plaats op grootvaders schoot. Grootouders zijn zoo in hun schik met kleinkinderen.
Een paar uren later zit het gansche gezin genoeglijk aan het feestmaal, ter eere van moeder Claessens gehouden. De brave vrouw is van vreugde en geluk schier overstelpt. Nu, zij heeft het wel verdiend. Eens was zij eene moeder voor den armen verlatenen Jef, nu is mijnheer Jozef Lemonnier een ware zoon voor zijne vorige pleegmoeder.
Gedurende den maaltijd wordt er druk over 't een en 't ander gepraat. Eindelijk valt toevallig het gesprek ook op de vroegere ontploffing der Sirène. Jef spreekt van het
| |
| |
voorgevallene op de meeting, waar een aanhoudings-mandaat tegen Noirqueur uitgevaardigd alles kwam storen, alsmede over de plotselinge verdwijning van Alfred De Neef, waarvan men sedert jaren niets meer gehoord heeft.
- Hierin vergist gij u Jozef, weerlegt mijnheer Philippe Lemonnier. De Neef is voor het oogenblik in het hospitaal ‘De Bijloke’ te Gent.
Waar en hoe Mijnheer Lemonnier nopens Afred die bepaalde inlichtingen vernam, zullen wij in het volgend hoofdstuk te weet komen.
|
|