Eensklaps richt Jef het hoofd op en wendt zich met vastberadene, doch tevens eerbiedige en zoete stem tot zijnen vader:
- Ik dank God, zegt hij, dat ik U, mijn Vader, mocht wedervinden. Ja, die dag is de gelukkigste mijns levens! Ik zal mij beijveren om zooveel mogelijk u voor uw vroeger lijden te vergoeden en ik bedank u, in naam mijner moeder, die in den Hemel is, en wellicht onze ontmoeting zegent, voor de onafgebrokene liefde, die gij haar toegedragen hebt. Doch, Vader, ziedaar mijne tweede goede moeder; zij heeft mij opgekweekt, gekoesterd, bemind als haar eigen kind en heeft mijne zorgen noodig. Zeg, Vader, kan ik, mag ik haar verlaten? Mag ik een ondankbare worden?
Moeder Claessens schiet snikkend toe:
- Neen, jongen, zoo niet! Uwe zelfopoffering ware te groot, zij ware zonde! Ik mag en wil niet den zoon van zijnen vader scheiden. Het kin 1 is zijnen ouderen gehoorzaamheid verschuldigd! Wel is waar, valt het mij pijnlijk te denken, dat gij ons nu weldra zult verlaten. De overtuiging, dat voortaan eene gelukkige toekomst u te wachten staat, zal mij echter troosten en moed verschaffen. Al wat ik wensch is, dat gij uwe voedstermoeder en Louise, soms no" eens zoudt herdenken.
- Edele ziel! zegt de Gouverneur tot mijnheer Lemonnier.
Deze staat sprakeloos.
- En dan, Vader, dit is nog niet alles. Ik heb eene zuster en die zuster, engel van onschuld, liefde en schoonheid, die zuster is mijne verloofde!
- Arme Louise! zucht moeder Claessens; van droefheid zal zij sterven!
- Waar is uwe zuster, kan ik haar niet zien? vraagt mijnheer Lemonnier.
- Ach! ook zij was tijdens de ontploffing in de mijn en werd gewond. Nu ligt zij te bed.
Mijnheer Lemonnier blijft een oogenblik als stom, daarna