| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIII.
Eene treurige geschiedenis.
Mijnheer Lemonnier's verklaring wekt eene algemeene verbaasdheid. Stellig was hetgene, wat hij destijds schreef, de inspraak van zijn hart. Zijne hevige aandoening getuigt zulks op afdoende wijs.
- Welaan, verklaart hij, zich tot den Gouverneur, tot vrouw Claessens en tot Jef wendende; welaan, de brief dien ik daar zooeven las, ligt een kleinen hoek op van den sluier, die over mijn verleden hangt. Hij is de welsprekende getuige van eenen misstap mijner jeugd, dien ik tot heden nog betreur en een grooten invloed op mijnen lateren levensloop gehad heeft. Hoe schuldig ik echter moge zijn, geloof mij toch zóó plichtig niet als de schromelijke gevolgen van mijnen misstap schijnen aan te duiden.
Weer heerscht eene poos stilzwijgen; daarna herneemt mijnheer Lemonnier, tot in de ziel geschokt:
- Ik wil u eene treurige bladzijde uit mijne levensgeschiedenis verhalen. Luistert:
Mijne ouders waren rijk, zeer rijk; ik was hun eenig kind. Vroeg verloor ik mijne moeder. Mijn vader, een man van onbesproken gedrag, was uiterst streng. Nooit kende ik de kinderspelen, die poëzij der jonge jaren, der prille jeugd. Meestal was ik alleen en afgezonderd aan het waakzaam oog eener kindermeid toevertrouwd. Van jongs af nochtans voelde ik die genegenheid voor andere kinderen, die men vriendschap noemt en als 't ware de
| |
| |
voorbode is van een inniger gevoel; de liefde.
Hoe menigmaal verzuchtte ik naar de vrijheid der jonge kinderen, die op straat liepen spelen, terwijl ik steeds te midden van mijn speelgoed in mijne kamer opgesloten bleef, en slechts in den tuin of op het voorplein van onze woning de vrije lucht mocht inademen.
Ik zal mij steeds herinneren, dat ik voor het ijzeren hek van den voorhof, dat wellicht op mij denzelfden indruk maakte als de traliën eener kooi op den opgesloten vogel, voor vrijheid en opene lucht geschapen, soms uren lang naar den boulevard zat te turen, om de spelen van andere kinderen na te gaan.
Ik herinner mij ook, dat ik alsdan eene onweerstaanbare vriendschapsneiging gevoelde voor een klein arm meisje, dat bijna eiken dag met zijne gezelletjes kwam spelen, en waarmede ik nog nooit een woordje gewisseld had.
Eens had ik, niet wetende hoe mij aan haar aangenaam te maken, een stuk speelgoed verborgen, met inzicht het haar door het hek te geven. Het was een kleine pierrot, die bij middel van een eindje koord allerhande toeren kon maken. Het meisje kwam weder als naar gewoonte met hare gezelletjes spelen, doch wonder genoeg, ik dorst haar mijn pierrot niet geven. Ik was als bevreesd en het speelgoed bleef voor dien dag in mijn bezit. Des anderen daags echter was ik minder bedeesd en gaf den kinderschat aan het leive meisje, dat mij met oneindige verbazing en vreugde bezag. Zij nam hem aan en vlug als een vogeltje verdween zij met het geschenk. Ik juichte van blijdschap. Een enkele dag vervloog en daar kwam het meisje met den pierrot terug en mij hem met betraande oogjes toereikende:
- Ik mag van moeder den pierrot niet houden, zegde zij, want gij moogt uw speelgoed niet weggeven; uw vader zou kijven.
Ik voelde mij door die woorden eenigszins gekrenkt en werd droef. Ik wilde het speelgoed niet terug, maar de
| |
| |
kleine legde liet halsstarrig op de dwarsstaaf van het hek en ik, gedwongen den pierrot terug te nemen, wierp hem van spijt op den grond en verbrijzelde hem onder mijne voeten. Kinderlijke fierheid! Dien dag heb ik veel geweend, dat herinner ik mij nog.
Sedert dien kwam de kleine dagelijks bij het hek vertoeven. Als ik niet op het voorhof was, zag ze nieuwsgierig door de traliën overal rond en zocht of ze me niet kon ontwaren. Als ik eindelijk kwam, iets wat gebeurde zoohaast ik er maar gelegenheid toe vond, speelden wij met knikkers, ik, van uit den voortuin; zij, van op de straat, of wierpen elkander over het ijzeren hek eenen kaatsbal toe. Groot was onze vreugde, en prettig vermaakten wij ons niettegenstaande het hek, dat ons van elkander scheidde. Wij juichten en kraaiden van vreugde en genoegen!
Ongeveer veertien dagen had reeds dit kinderspel geduurd en nog kende ik den naam van mijn lieftallig vriendinnetje niet. Eens verstoutte ik haar dien te vragen. Het lieve meisje antwoordde mij, dat zij Noortje heette.
- En uw Papa?
- Ik heb geen Papa. Ik heb wel een Vader gehad, maar die is in den hemel.
Geen ‘Papa’ hebben, dat kwam mij al zeer vreemd voor. Een ‘Vader’ ik wist niet al te wel wat het wilde beduiden.
- En waarom moogt gij zoo op straat spelen? vervolgde ik. Gij zijt wel gelukkig. Ik zou ook op straat willen spelen.
- Waar zou ik anders spelen? zegde Lenoortje. Wij hebben maar ééne kamer en daar moet ik altijd stil zitten of moeder krijgt hoofdpijn. Gij zijt wel gelukkiger dan ik, gij hebt eenen tuin.
Het heugt mij nog, dat het mij op dat oogenblik speet, mijn tuin niet met Noortje te kunnen deelen, zooals ik nu reeds dikwerf met mijne koeken deed.
| |
| |
- En moogt gij somtijds met uwe Mama uitrijden? vroeg ik.
- Mijne Mama is eene Moeder, zegde de kleine, en die moet altijd werken. Wij hebben geen rijtuig.
Maar ééne kamer en geen rijtuig, dat kwam mij nog vreemder voor dan geen ‘Papa’ te hebben.
- En krijgt gij veel lekkers?
Het kind bezag mij met zijne groote, glanzige oogen.... Lekkers!.... meende zij.... en verder antwoordde zij niet. Doch, des anderen daags stond zij weder als naar gewoonte voor den tuin. Zoodra ik bij haar was nam zij zegevierend van onder haren voorschoot, iets wat zwart was en veel op eenen boterham geleek.
- Ik heb gisteren avond, voor ik slapen ging, eenen koek gekregen, zegde Lenoortje en heb hem voor u bespaard. Ik stak hem dezen nacht in mijn bedje weg.
Dit zeggen Té reikte de arme, goedhartige kleine mij een roggen krentenboterham toe.
Ik nam hem aan, beet er in, en waarlijk het smaakte mij goed. Wat had Lenoortje nu een pret. Zij juichte en huppelde van kinderlijk genoegen. Ongetwijfeld had ik hem gansch opgegeten, ware niet op dat oogenblik mijne kindermeid toegeschoten, die mij den boterham afnam, mij bekeef omdat ik, zooals zij zegde, vuile dingen at, en de kleine met eenige barsche woorden van het hek wegjoeg.
Het arme schaap sprak geen woord, vertrok gansch beteuterd met het hoofd in den grond en den voorschoot voor de oogen. Zij werd voor hare mildheid met barschheid beloond.
Sedert dien dag mocht ik niet meer alleen in den voortuin spelen. Van uit mijne speelkamer kon ik echter op straat zien. Twee dagen verliepen en Lenoortje, wellicht beschaamd, was nog niet teruggekeerd. Den derden dag echter zag ik haar zeer bedeesd van achter een hekpilaar rond kijken. Lang vertoefde zij daar niet, maar week achteruit om zich op den boulevard achter eenen
| |
| |
boom te verschuilen, van waar zij onze woning met ongemeene belangstelling en groot geduld stond aan te gapen. lederen dag kwam zij daar terug en wanneer zij, na lang en vruchteloos wachten, alle hoop om haar speelmakkertje te zien moest opgeven, keerde zij zichtbaar mistroostig naar huis.
Eens in de maand Mei, was zij niet terug gekeerd. Ik was bedroefd.
Des anderen daags kwam zij alweder niet. Nog sterker bedroefde mij hare afwezigheid.
Zoo verliepen eenige dagen en Lenoortje was niet meer te zien. Met de onstandvastigheid, allen kinderen eigen, had ik mijn vriendinnetje bijna vergeten. Kinderen behouden doorgaans niet lang de meeste indrukken, hun geest is als vloeistof en slechts vatbaar voor het tegenwoordige.
Later in de maand, op eenen schoonen morgen, mocht ik met de kindermeid eene boodschap gaan doen. Elisa, zoo heette zij, droeg eenen korf aan den arm. Wij traden eene nauwe straat in, waarin zeer vele kinderen speelden, dat heugt mij nog goed.
- Waar woont de weduwe Soetens? vroeg Elisa aan eenen voorbijganger.
Men wees haar fluks een ouderwetsch vervallen tipgevelhuisje aan, waar wij binnen traden. Ik geloof, dat wij bij eenen schoenmaker waren, althans ik weet, dat ik een zwarten bol opnam, dien ik voor een kaatsbal aanzag en aan de kindermeid vroeg of ik hem mocht hebben. De man knikte toestemmend, maar Elisa nam hem mij af, legde hem op eene kleine tafel met de woorden:
- Foei, Foei! stout kind; het is een pekbol; gij zult u vuilmaken. Bezie uwe handjes nu eens.
- Woont hier de weduwe Soetens? vroeg Elisa daarna.
- Ja, hierboven, antwoordde de schoenmaker. De goede vrouw is zeer ziek en dood arm.
Wij traden een nauwen, versleten trap op en kwamen dadelijk in een somber vertrek, waarin een bed stond,
| |
| |
waarop eene magere, bleeke vrouw lag uitgestrekt. Elisa ledigde haren korf op eene kleine tafel en zeide tot de zieke, dat juffrouw Lemonnier - juffrouw Lemonnier was de ongehuwde zuster van mijnen vader - haren toestand vernomen had en haar eenige hulpmiddelen zond. De goede vrouw bedankte de meid wel duizendmaal en verzekerde, dat zij hare weldoenster in hare gebeden niet zou vergeten.
Eensklaps gevoelde ik als instincmatig, dat iemand achter mij stond. Half verschrikt blik ik om en daar zie ik de kleine Lenora, die mij met veel bewondering aanstaart.
Noch zij, noch ik konden van verrukking een woord spreken. Als waren wij beschaamd, sloegen wij de oogen ten gronde.
Eenige dagen later vroeg ik aan Elisa, wanneer wij nogmaals de zieke vrouw gingen bezoeken. Zij antwoordde mij, dat zij dood was.
- En Noortje? sprak ik, half verlegen.
- Tante Lemonnier zal voor de kleine zorgen.
Ik weet nog zeer goed, dat ik dien dag wel een half uur onafgebroken weende.
Inderdaad tante Lemonnier zorgde voor de kleine, want later vernam ik, dat zij Lenora op hare kosten in een weeshuis geplaatst had. Lenora's moeder was werkvrouw bij mijnen vader en tante Lemonnier geweest.
Intusschen vervlogen de jaren en groeide ik op, tot ik eindelijk, in stede van eene kindermeid, een huisleeraar kreeg.
Deze was een oude, gestrenge geestelijke, die mij gestadig in het oog hield. Zoo bereikte ik dra mijn achttiende jaar. Omtrent dit tijdstip kwam Tante Lemonnier bij ons in wonen en met haar eene gezelschapsjuffer, Lenora genaamd. Lenora! die naam vloog mij als eene herinnering door het geheugen. Ik aanzag haar met buitengewone belangstelling en herkende weldra in haar het speelmakkertje mijner kinderjaren.
| |
| |
Lenora, slechts eenige maanden jonger dan ik, was zachtaardig, verstandig, schoon als de dageraad, frisch als een dauwdrop, zuiver als het bloemenkelkje, waarin de zonnestraal nog niet geblikt heeft. Haar zien, haar beminnen, haar aanbidden met al de vurigheid eener eerste liefde, was het werk van weinige dagen. Tot nog toe had ik bevreesd den liefdegloed, die mijn hart verteerde, geheim in mijn gemoed begraven. Dag en nacht droomde ik van haar, doch kon of dorst haar niet aanspreken. Ons vertrek van Brussel om het zomerseizoen op het kasteel van Heuvelbeek te gaan doorbrengen, verschafte mij eindelijk de zoo gewenschte gelegenheid tot een afzonderlijk onderhoud.
Lenora had ook reeds in mij haren kindervriend herkend. Een paar dagen na onze aankomst ontmoette ik haar op mijne wandeling in den tuin. Ik sprak haar aan, maar bij de eerste woorden die ik tot haar richtte, sloeg zij verlegen den blik ten gronde, terwijl een maagdelijk rood hare wangen verfde. Onze ontmoeting herhaalde zich en met vreugde bemerkte ik, dat de kinderlijke vriendschap van vroeger niet vergeten was.
Wat voorvallen moest viel eindelijk voor. Onbewust van alle gevaar, als het rozenknopje, dat men van den stengel plukt, schonk zij mij in een oogenblik van begoocheling en plichtverzuim den onwaardeerbaren schat harer onschuld. Helaas! die enkele stond van genoegen werd voor ons beiden eene bron van onheil; ik moest dien met langdurigen rouw, zij met haar leven boeten.
Hier eindigt mijnheer Lemonnier zijn verhaal; hij kon wellicht niet verder. Zijne bevende stem heeft sedert lang zijne aandoening verraden.
Jef trekt zijne weenende moeder tot zich en stamelt:
- God! Hoe klopt mijn hart.... waar wil dat henen?
- Waarlijk, mijnheer Lemonnier, uwe geschiedenis is treurig! bevestigt de Gouverneur. Die Lenora is dus overleden?
| |
| |
- De arme Lenora verliet het kasteel te Heuvelbeek zonder aan iemand te zeggen, waar zij henen ging. Weldra zou zij het leven schenken aan de vrucht mijner schuldige liefde. Zij was onteerd! In weerwil van alle latere nasporingen kon ik niets meer omtrent haar vernemen. Eerst nu heeft dit briefje, gevoegd bij hetgeen die goede vrouw ons mededeelde, de wonde mijns harten weer opengerukt en mij met Lenora's treurig einde bekend gemaakt.
Het briefje, dat ik daar zooeven las, heb ik haar, toen ze vertrok, in het geheim overhandigd. De helaas te vroeg gestorvene moeder van dien jongeling was mijne eerste en mijne eenige liefde, mijne dierbare Lenora!
Zulks zeggende nadert mijnheer Lemonnier tot Jef, terwijl hij ontroerd en verrukt uitroept:
- Jongeling.... mijn redder.... mijn zoon... mijn eenig kind! O, omhels, omhels uwen vader!...
Vader en zoon liggen in elkanders armen.
|
|