Ja, ja! gij zijt mijne moeder en de beste aller moeders!
Die woorden, met vuur en oprecht kinderlijk gevoel gesproken, treffen de goede vrouw zoozeer, dat tranen in hare oogen wellen en zij gelukkig fluistert:
- Goede jongen, hoezeer bemint hij mij!
De Gouverneur, die wellicht het pijnlijk gesprek eene andere richting wil geven, vervolgt:
- En hoe oud zijt gij nu, vriend?
- Twee en twintig jaren en acht maanden, Mijnheer.
- Mijnheer Lemonnier, die Jef sedert eenigen tijd met bijzondere belangstelling beschouwt, schijnt door die verklaring, hoe eenvoudig ook, zeer getroffen.
- Hij was pas eenige dagen oud, vertelt moeder Claessens, toen wij hem bij ons namen. Wij woonden dan nog in Gent. Ik had ook een kind, een lief jongentje; ja, lief was hij, ons Petrusken, Mijnheeren, maar weldra stierf hij, en mijn man zaliger en ik, wij droegen den ganschen schat onzer ouderenliefde op den kleinen Jef over. Later werd ons een meisje geboren, doch Jef bleef ons altijd even dierbaar.
- Kent gij den naam zijner natuurlijke moeder niet? vraagt mijnheer Lemonnier.
Neen, Mijnheer.
- Denk niet, goede vrouw, dat het enkel nieuwsgierigheid is, die mij al deze vragen doet stellen. Zoo gij mij desaangaande iets meer wildet en kondet mededeelen, het zou mij uiterst aangenaam zijn.
- Wat ik daaromtrent weet is bitter weinig Mijnheer. Jefs ongelukkige jonge moeder is te Gent, in de Bijloke, bij de geboorte van haar kind gestorven. Niemand kende haar en zij weigerde volstrekt haar naam te noemen, of te zeggen van waar zij kwam. Behalve een briefje, dat slechts met een voornaam geteekend was, droeg zij geen enkel papier bij zich, dat haar kon doen kennen of zelfs de minste inlichtingen nopens haar verschafte. Iedere nasporing of onderzoek ten haren opzichte was dus onmoge-