Dwars door 't leven
(1887)–Edmond de Geest– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
Hoofdstuk XXVIII.
| |
[pagina 206]
| |
eenig ongelijk in de wereld te herstellen, en immers, ik wil aan mijne broeders en zuster toonen, dat ik nooit opgehouden heb hun te beminnen. Ik weet niet waarom hun gedacht, sedert eenige dagen, mij geen oogenblik verlaat. Wellicht is het eene waarschuwing! De deur der ziekenzaal wordt opengesteken en zuster Angelique, met een engelen glimlach op de lippen, nadert tot Alfred. Ach, zuster Angelique, zegt deze, wat ben ik verheugd u te zien, telkens dat gij mij nadert voel ik mij sterker en als beter getroost. Gij zijt altijd zoo goed voor mij geweest. Zuster Angelique is inderdaad eene van die zeldzame verhevene zielen, die zich uit loutere menschlievendheid toewijden aan de edele, wij zeggen heldhaftige taak, kranken en lijdenden te verzorgen. Uit hare zachte oogen straalt medelijden en deelneming. Hare fijne handjes, zoo blank als sneeuw, zijn zoo behendig tot het vermaken van wonden en lijdende lidmaten afgericht, dat zij door de Voorzienigheid zelve, er opzettelijk toe bestemd schijnen. Zij kan een papier vouwen zonder ritseling te verwekken. Haar tred is zacht, hare spraak zacht, al wat van haar uitgaat is zacht. Wanneer zij eene wonde aanraakt verwekt zulks, eerder eene streelende gewaarwording dan eene smartelijke, even als waren hare vingeren van eiderdons voorzien. Wanneer zij haastig de lange gangen van het hospitaal doortrekt - en haastig is zij altijd - schijnt zij eerder te glijden of te zweven dan te gaan, als had de reeds haar stoffelijk lichaam de geesteseigendom der subtielheid. Haar adem is zacht als balsemgeur. Zij kan de pijnlijkste wonden vermaken, plaasters en treksels leggen, lijdende lidmaten verhandelen, windsels en zwachtels zóó behendig toepassen en vestigen, dat de lijder die verschillige onderhandelingen als met zekere wellustigheid ondergaat. | |
[pagina 207]
| |
Zooveel vertrouwen en troost boezemt de goede zuster Angelique in, zooveel engelachtige goedheid straalt van gansch haren persoon af, dat zeer dikwijls hare aanwezigheid alleen als een verzachtend middel op zieken en kranken werkt. Door haar toegediend verliest de korteks zijne bitterheid, de levertraan zijn walgsmaak, en het walgelijke Barège-water zijne afstootelijkheid. Bloedzuigers door haar gezet, hebben niets afzichtelijks meer, en kinderen zelf schijnen als bij instinct zooveel vertrouwen in haar te hebben, dat, wanneer de moeders er niet in gelukt zijn, zij hun pijnlijke onderhandelingen lijdzaam kan doen ondergaan, of de bitterste artsenijen doen innemen. Zij kan ze kleeden en ontkleeden zonder hun te doen ontwaken. In de kamer van den onvaststen slaper kan zij eene stoof aansteken zonder hem te wekken. Immers, in alles is zij voorkomend; onder het sombere kloosterkleed draagt zij een gevoelig hart, en al hare verrichtingen geschieden met zooveel ingetogenheid, zedigheid, voorzichtigheid en geduld, dat zij meer een engel dan een mensch gelijkt. Kortom, zuster Angelique is waarlijk eene zuster voor alle lijdenden, eene moeder voor alle kinderen. Voor elken zieke heeft zij troost, voor elken neerslachtige een woord van opbeuring, voor elken stervende een traan en een gebed. - Mijnheer Alfred, ik heb eene goede tijding voor u, zegt zuster Angelique. Alfred beschouwt haar ongeloovig. - Helaas! zegt hij, er zijn voor mij zeker geene goede tijdingen meer. - Eilieve! vervolgt zuster Angelique, zulke neerslachtigheid. Vergeet gij, dat gij Christen-mensch zijt en dat gij in den Hemel eenen vader hebt, die over u waakt? - En op aarde, eene zuster, die mij tracht te troosten, verklaart Alfred, met een droeven glimlach. - Eene zuster, die u zal troosten. Eene zuster die u met hart en ziel bemint en die zoo menigen traan over | |
[pagina 208]
| |
u gestort heeft, omdat zij van u verwijderd was. - Wat meent gij, zuster Angelique? herneemt Alfred verwonderd. - Eene zuster, die reeds lange jaren uwe terugkomst verbeidt, vervolgt de goede kloosternon. - Gij spreekt van.... Hemel!.... maar dat is onmogelijk! - Ik spreek van de beste aller zusters.... van.... - Van Wantje, voleindt Alfred de begonnen volzin van de zuster, terwijl zijne diepe oogen vol tranen schieten. Sedert zijne misdaad te Parijs heeft Alfred zijne zuster niet meer teruggezien, en alhoewel zij nu reeds in de veertig jaren telt, noemt hij haar nog Wantje. Immers, zij leeft nog altijd in zijnen geest, zoo als zij vroeger was, en overigens de mensch is altijd geneigd de verkleinwoordjes toe te passen, aan al wat goed is en wat hij lief heeft. - Ja, van mejuffer Joanna, bevestigt de non. Eenige stonden nadien liggen broeder en zuster in elkanders armen, maar kunnen van aandoening geen enkel woordje spreken. - Maar, Wantje, vraagt Alfred eindelijk, hoe hebt gij toch het geheim van mijn verblijf in het hospitaal vernomen? - Ach! lieve Alfred, zegt Wantje. De burgemeester van Heuvelbeek, mijnheer Lemonnier, heeft ons hiervan verwittigd. Hij had eenen brief van het bestuur der Gentsche godshuizen ontvangen. Ach, wat moet ge geleden hebben, arme jongen! - Noem mij niet, arme jongen, zegt Alfred. Ik verdien, geen medelijden, wat mij voorgevallen is heb ik ruimschoots verdiend. - Zuster Angelique heeft mij gezegd, dat gij u zoo voorbeeldig gedragen hebt. De goede zuster is u zeer toegedaan. Maar, Alfred wat zullen de broeders verheugd zijn u weder te zien! - Zij zijn dus niet op mij verbolgen? | |
[pagina 209]
| |
- Verbolgen!... Zij weenden van blijdschap, toen zij uw verblijf vernamen. Ik kon niet haastig genoeg hier zijn, om u te komen halen. Zij minnen u nog zoo teeder. Maar, Alfred, gij ziet er zoo vermoeid uit, vriend. Ach! waart gij toch maar spoedig hersteld! - Ik vrees de dood niet. - Dood! De dood!... Neen, Alfred, gij zult niet sterven, ik zal u verzorgen; neen, neen, gij zult leven! Leven voor ons! Gij zijt onze jongste broeder! herhaalt Wantje snikkend, terwijl zij hem weder in de armen vliegt. Voortaan zult gij ons niet meer verlaten, en wij zullen te zamen gelukkig zijn als engelen. - Ach! Wantje, wat zijt gij toch goed! Maar, weet gij, dat ik niets meer bezit, dat ik ziek en krank ben en u tot grooten last zal strekken. Ik weet niet of ik uw aanbod mag aanvaarden. - Wat ik bezit, bezit gij, snikt Wantje. Ach, weiger toch niet mij te volgen: ik zou het besterven. - Heb ik het recht u tot last te dienen? - Hebt gij het recht mij door verdriet te dooden? Niemand zult gij tot last dienen, maar ons allen tot vreugde. Een bescheiden klopje weerklinkt op de deur. - Binnen! roept Alfred. De deur gaat open, zonder gerucht op hare hengsels te maken, en zacht als eene schimme nadert zuster Angelique - Mijnheer Alfred, zegt ze, gij gaat ons verlaten. Het is Gods wil. Een rijtuig wacht u aan de deur. Ik heb er eenigen voorraad doen inzetten, onder andere eene flesch korteksGa naar voetnoot(1) wijn, die zal u versterken. Er ligt ook een wollen deken in, koester u maar goed, en dat God u zegene! - Zuster! Ach goede zuster! Hoe zal ik u ooit genoeg dankbaar kunnen zijn voor uwe goedheid? - Stil! stil, mijnheer Alfred! Hij die zorgt voor de vogeltjes uit de lucht, zal uwe oppasseres niet vergeten. Indien gij mij verplichten wilt, welnu, gedenk steeds dat | |
[pagina 210]
| |
er een hemel is. Ik zal voor u bidden en bidt gij ook voor mij. Daarboven zullen wij elkander terug zien. Daar is de plaats der ware belooning voor ons. Daar, en daar alleen! Vaarwel! De schim verdween zooals zij verschenen was en Alfred snikte: - Zeven maanden lang heeft zij mij met geduld verzorgd. Dat God haar in mijne plaats beloone! Voor het vallen van den avond was Alfred in den schoot zijner familie. De verloren zoon was teruggevonden en de vreugd was zonder palen. Toen Alfred des anderendaags opgestaan was, drukte bij den wensch uit, zich naar het huis van mijnheer Lemonnier, den burgemeester, te begeven. Nog in den voormiddag werd hij er henengevoerd. Hij was een onbekende voor mijnheer Lemonnier, gelijk mijnheer Lemonnier een onbekende voor hem was. Alfred werd echter met goedheid ontvangen en door mijnheer Lemonnier voortgeholpen, eene kamer binnengeleid. - Ik dank u van harte, mijnheer de Burgemeester, zegt Alfred, over uwe goede hulp en bijstand. Ge ziet ik ben zwak en ziek. - Inderdaad, gij ziet er een weinig vermoeid uit. - Mijn bezoek verwondert u wellicht, daar ik voor u een onbekende zijn moet. - Inderdaad ik herinner mij niet u vroeger ooit gezien te hebben. - Mijn naam is Alfred De Neef. - De zoon van den gewezen burgemeester, die dit ambt vóór mijnen vader bekleedde. Een braaf man, Mijnheer! Uw vader was een braaf man, naar ik hoorde. - Dat was hij inderdaad. - En die voor zijne kinderen veel gedaan heeft. - Dat heeft hij, Mijnheer. - En?... Gij hebt mij wellicht een verzoek te doen? | |
[pagina 211]
| |
- Ik kom u om vergiffenis smeeken, Mijnheer. O, weiger mij die niet! - Mijne vergiffenis? - Ik misdeed u zoozeer. - Gij bedriegt u, vriend. Ik herhaal het: Nooit zag ik u voorheen. - Maar, gij zult u wellicht nog een artikel herinneren, dat over ongeveer acht jaren in een dagblad: ‘Le Devin Belge’ verscheen, en dat tegen u gericht was. - Wacht eens even! Inderdaad.... Een artikel geteekend Argus. Welnu? - De schrijver van het artikel ‘Aristokratische Zedeleer’ was niemand anders dan ik. - Dan hebt gij het huwelijksbericht van mijnen zoon ontvangen? - Inderdaad; die aankondiging werd naar het gewezen bureel van het dagblad gestuurd, - het blad zelf was gevallen, - en mij nadien overgemaakt. - Welnu, gij ziet? - Dat ik grootelijks misdeed! - En dat ik mij gewroken heb. - Edele wraak! - En dat gij een werktuig waart tot de volvoering van eene groote gebeurtenis. - Ik begrijp u niet. - Uw artikel herinnerde mij mijne jeugd, en in mijne jeugd een misstap, een val; mijn val eene plicht, die mij op het harte drukte, en, die ik Goddank vervuld heb. Eene schrikkelijke ontploffing in de koolmijn ‘La Sirène’, gaf mij daartoe de gelegenheid. - En tijdens die ontploffing was hij, die er oorzaak van was, mijn vriend. Hij heette Richard Noirqueur. Beiden hitsten wij de werklieden tot de werkstaking op. O, Mijnheer, gij ziet, ik ben wel plichtig. Spreek, wat moet ik doen om voor zulke misdaden te boeten en vergiffenis te erlangen? | |
[pagina 212]
| |
- U beteren. Alfred werpt zich op de knieën en kust met vervoering de hand van mijnheer Lemonnier. - Nu, zegt hij, ben ik half genezen, want mijn geweten is geruster. Toen Alfred te huis kwam, stond het middagmaal reeds voor hem opgedischt. Hevig was hij ontroerd, hij at natuurlijk weinig, maar scheen gelaten, ja zelfs verheugd. De kalmte des geestes had hij terug gevonden. Weldra had de zuivere lucht van zijnen geboortegrond een voordeeligen indruk op zijne gezondheid, en na eenigen tijd nam de koorts in hevigheid af. Na verloop van eenige maan len was Alfred De Neef schier gansch hersteld. Hij maakte zich zooveel mogelijk nuttig, was vriendelijk en dienstvaardig tegenover eenieder en dankbaar en erkentelijk jegens zijne broeders en zijne zuster. Het woordeken: ‘U beteren’ door mijnheer Lemonnier hem toegestuurd, was niet verloren gegaan. Eene nieuwe levensbaan had hij ingeslagen; na de misdaad was het berouw gekomen en, laat het ons verhopen, door het berouw de reiniging en de vergiffenis. Mijnheer Lemonnier stierf een paar jaren na Alfred's terugkomst, omringd en betreurd door zijne aangenomene kinderen. Buiten eenige legaten aan armen- kranken- en wetenschappelijke gestichten, die ongeveer twee-honderd-vijftig duizend franken beliepen, liet hij zijne gansche fortuin aan zijnen zoon, die er een eerlijk gebruik van maakte en hem als Burgemeester opvolgde. Moeder Claessens bleef nog lang de vreugde van hare kinderen. Zij had eindelijk er in toegegeven haar huisje te verlaten, en gezamenlijk met hen te wonen. Haar grootste genoegen was met de kleinen te spelen, die, ten getalle van vier, grootmoeder wederkeerig zoo lief hadden, als zij zelve hen van harte aanbad.
EINDE. |
|