- Ja, mijnheer de dokter. Ge weet wel, dat meisje dat insgelijks door Jef gered werd. Ze is van schrik in de kraam gekomen. Ge kent toch wel Emma Verdeur? Ze verkeert met Antoon Ghijs; maar Antoon zegt, dat het niet van hem is. Ik kan het wel gelooven, alhoewel Antoon ook geen heilige is, en al vele meisjes.... Voor mij ik zou hem niet....
- Wilt ge zwijgen, Ida! gebiedt vrouw Claessens.
- Men heeft mij gezegd, dat ze Louise in de mijn nog uitgescholden had, die vuiltong!
- Ida ik gebied u....
- En het is nog niet alles. Zie, ik kan schier van aandoening niet spreken.... Het heeft mij te zeer getroffen.
- Gij maakt mij ongerust, Ida. Er is onzen Jef toch niets overkomen?
- Ik durf het waarlijk niet zeggen.
- Spreek op, meisje, beveelt de dokter met zeker ongeduld. Ziet gij niet dat gij vrouw Claessens martelt?
- Welnu, als het zijn moet. Ik zat te huis voor het venster, toen ik op eenmaal een troep menschen van de Sirène zag komen. Ik dacht, wat mag dat zijn? Meteen liep ik tot aan de menigte en wat zag ik?
- Welnu, vervolg. Wat zaagt ge?
- Ik durf het schier niet zeggen.
- Een nieuw ongeluk! krijt de beangste moeder.
- Neen en ja; ja en neen!
- Wat is dat nu voor een gezegde? Om Gods wil spreek duidelijk, zegt de dokter.
- Welnu, mijnheer Lemonnier is zonder eenig letsel gered.
- Goddank! Ik was halfdood van angst! zucht moeder Claessens als van eene groote kommernis verlost.
- Mij dunkt, gij houdt meer van slecht dan van goed nieuws te vertellen. Waarom zegdet gij dat niet dadelijk? merkt de arts, met zeker verwijt in den toon, aan.
- Ja maar, mijnheer de dokter, het is nog niet alles.