| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
L'ouverture de Fétablissement de Madame Alice.
Wij zullen Jef zijne moedige reddingspogingen laten voortzetten en Alfred De Neef, die zoo schielijk uit ‘Le Diable Boiteux’ verdween, trachten te achterhalen.
Het aanhoudings-mandaat tegen zijnen boezemvriend Richard Noirqueur uitgevaardigd en de moord door dezen op den gendarm Karel gepleegd, hebben eenen diepen en pijnlijken indruk op hem gemaakt. Somber en woelig is het in zijn geweten, als aan den donkeren bewolkten hemel daar buiten. Koortsachtig en wars van wat hij gezien heeft, verwijdert hij zich van ‘Le Diable Boiteux’.
Doch, waarheen? Dat weet hij niet!
Zijn hoofd is gespannen, zijn brein beneveld, zijne geesten denkvermogen slechts op één punt gericht: de schromelijke gebeurtenissen van dien avond; en als werktuigelijk stapt hij voort. Hij hoort of ziet niets rondom zich. Somtijds blijft hij als versuft een oogenblik staan, slaat zich met geweld op het voorhoofd, schudt afkeurend het hoofd en treedt dan weder met verdubbelden spoed vooruit. Hij, die door den duivel der jaloerschheid gedreven, weleer niet vreesde het bloed van zijnen evenmensch te vergieten, ijst en siddert en walgt-bij het denkbeeld van het schuldeloos slachtoffer, dat bloedend en zieltogend voor hem gebracht werd. Immers wraakzucht en jaloerschheid zijn hartstochten, die den geest benevelen, het hart verderven en onder dien dubbelen invloed wordt het lam soms een tijger. Maar dat Richard, Alfred's makker, met wien hij de vreugde, het
| |
| |
genot, de levenszotheid der jongelingsjaren deelde; dat Richard, wier princiepen en stelsels hij aankleeft, een moordenaar is, is dit niet, alsof hijzelf een moordenaar ware? Zoo komt het Alfred ten minste voor. Even als er dien avond, door de wolken van den woeligen hemel, van tijd tot tijd eene bleeke straal tot op de aarde blikt, evenzoo dringt nu ook van tijd tot tijd de goede rede en de kreet van het geweten tot in zijn harte door.
Het is hem alsof zijn geweten een stoffelijken vorm aan zijn handelen en doen, aan zijn geestesbestaan geeft, om hem des te beter in te doen zien, hoe gedrochtelijk en afschuwelijk zijne levenswijs is.
Alfred is wars voor zichzelve. O, hij voelt het, die inwendige stem, die zijne ziel pijnigt, is de stem der rede, is eene laatste waarschuwing. Leent hij er nu geen gehoor aan, dan is hij hopeloos verloren.
Eensklaps bliksemt een sterke weerlicht voor zijne oogen, gevolgd door een rollenden donder. Hoe hevig de slag ook zij, Alfred slaat er geen acht op en mijmerend stapt hij voort: zijne pen, zijn talent, zijne eer heeft hij reeds met den vuilsten modder bezwadderd; zou hij nog lager dalen, is nog het laatste peil niet bereikt en moet hij zoover komen, dat hij ook voor den moord niet meer schrikt? Eensklaps houdt hij weder stil:
- Ellendige, die ik ben, roept hij uit, neen, zóó kan het niet blijven voortduren!...
Weder stapt hij koortsig voort.
Lang reeds is Alfred in dien geestestoestand. Hoelang? Dat weet hij zelf niet.
Wanneer de geest op een punt gescherpt is, verliest de mensch zelfs het bewustzijn van uur, tijd, plaats en omstandigheid. Eensklaps ziet Alfred op. Zonder het tot nog toe opgemerkt te hebben, bevindt hij zich in eene weifelende klaarte, en als bracht deze ook een weinig klaarte in zijnen geest, zegt hij:
- Tiens, tiens, een gasbek! Waar ben ik nu verdwaald?
| |
| |
Hoe laat mag liet zijn?
Op die laatste vraag antwoordt onmiddellijk eene klok door opvolgentlijk tien malen hare zware tonen door de ruimte te zenden. Alfred bemerkt nu, dat hij te Charleroi is.
Daar vliegen hem twee gendarmen te paard in spoorslag voorbij. In hunnen spoed hebben zij hem echter ontwaard, houden stil, maken rechts-omkeer, komen op hem af en bezien nauwkeurig hem van het hoofd tot de voeten.
- Hij is het niet, zegt een der gendarmen. Vooruit! makker, geenen tijd verloren, nood vergt spoed! En weder sporen zij hunne paarden, die als schichten voorwaarts vliegen.
Die zonderlinge verschijning en handelwijze te zijnen opzichte, verbaast Alfred, krenkt hem eenigszins en brengt hem gansch van zijn stuk. Dieper en dieper verdwaalt hij in bekommerende gedachten en overwegingen. Maar, waarom denkt hij zoo op eenmaal aan Kaatje?
- Tiens, zegt hij, die herinnering is zonderling! Ik dacht haar gansch uit mijn geheugen.
Intusschen is Alfred in eene nauwe straat verdwaald, waarvan de huizen zoo hoog zijn, dat de straat wel iets op eene diepe groeve gelijkt. Alles is er voor het oogenblik stil en doodsch. Maar hoor!.. daar weergalmen op eens de tonen van eenen zwierigen wals, terwijl eene melodijvolle stem een wegslepend lied aanheft:
Buvons ce nectar amoureux,
Qui nous transporte dans les cieux,
Nos lèvres seront embaumées
Des doux parfums de nos vallées,
Fruits vermeils, fruits délicieux,
Qui semblez créés pour les Dieux
Viens charmer mon coeur, charmer mon coeur!
Je crois encor voir ton visage
Qu'éclairait l'astre de la nuit.
Rêve éthéré, divin mirage
Qui de ses rayons m'éblouit.
Quand reverrai je ce rivage
| |
| |
Où toujours mon coeur me conduit?
De melodij is als eene innige spraak tot het hart, ze vervoert of verteedert. Alfred verwijlt een oogenblik. Het lied komt hem als nieuw voor.... maar.... die stem?.... Die stem heeft hij nog meer gehoord. Waar? Dat kan hij zich niet herinneren. Hij heeft immers zoovele jaren de concertzalen van Londen, Parijs en Brussel bezocht. Eenige stappen drentelt hij voort, doch de stem herneemt en als werktuigelijk blijft hij weder staan.
Nous valsions ma chère adorée,
Au Lido par un soir d'été,
Tu laissais ta tête embaumée,
Pencher sur mon coeur enivré.
Souvenir plein de tendresse
Et chantez comme autrefois:
Bruit du ruisseau qui murmure,
Douces voix de la nature,
Rappelez à mon coeur blessé
La douce ivresse du passé.
Alfred keert op zijne stappen terug. Nu eerst bemerkt hij, dat hij voor een koffiehuis staat, dat op eenen helder verlichten lantaarn tot opschrift draagt: ‘Etablissement de Madame Alice’. Hij stapt het voorportaal in en wil de deur openen. Daar herneemt de stem en met de hand op de slotkruk, blijft hij roerloos staan:
Nous irons ma chère adorée
Au Lido par un soir d'été
Pour laisser ta tête embaumée
Pencher sur mon coeur enivré!...
Mais hélas! le rève s'enfuit,
Je reste isolé dans la nuit,
Réveil qui me trouble et m'égare....
La douleur de mon coeur s'empare
Adieu toi quej'ai tantaimé! Adieu toi que j'ai tant aimé!...
| |
| |
Die laatste woorden worden met zooveel gevoel gezongen, dat zij Alfred, als eene schicht, door het harte gaan. Nu steekt hij de deur open en eensklaps bevindt hij zich in eene schoone zaal. Eene gaskroon te midden en talrijke lichten aan de wanden verspreiden eene heldere klaarte, terwijl de gansche zaal door overvloedige spiegels, als door een nevelfloers een eindeloos verschiet aan het begoocheld oog oplevert. Men zou zeggen dat honderden zalen elkander onafgebroken op volgen.
Donzige zitbanken, voorzien van hooge rugleuningen en gansch met rood marokijn overtrokken, loopen rondom de zaal en schijnen den bezoeker tot het ‘Dolce Far Niente’ uit te noodigen. Er is een overvloed van witte marmeren tafels, omzet met roode stoelen in den aard der zitbanken. Een prachtige marmeren toog, waarop naakte satiren gebeiteld zijn en waarachter een nog prachtiger buffet prijkt, voorzien en opgesmukt met fijne, witte en gekleurde glazen, voornamelijk Champagne roemers en schalen, verheft zich aan het uiteinde derzelfde zaal. Bovenaan het buffet ligt het marmeren beeld van Leda, die in zinnelijke houding en met begeesterenden blik de liefkozingen van Jupijn, onder den vorm eener blanke zwaan, ontvangt, die wellustdronken klapwiekt, en door Leda hartstochtelijk en wulpsch aan het hart gedrukt wordt. Het plafond is met licht blauw en roseroode etherische wolkjes beschilderd, waarin dartele, naakte minnegoodjes, met lichte donzen vleugeltjes rondzweven. Er heerscht door gansch het vertrek eene opwekkende warmte, terwijl de lucht bezwangerd is met den bedwelmenden geur van reukwaters en sigaren. Kortom, de luidruchtige versiering van die zonderlinge plaats, waarin zekere Oostersche pracht heerscht, schijnt minder aangebracht uit kunstsmaak dan wel om de zinnen te streelen en de driften op te wrekken.
Er ontbreekt geen volk: Baardelooze jonkheden, toekomstige rinkelrooiers en geilheidminnende grijsaards liggen
| |
| |
rookend, met een glas sterken drank voor zich, in achtelooze houding op de sofa's uitgestrekt. Men zou zeggen dat zij, onder den invloed van opium, in slaperigen toestand verkeeren en toch, dwars door dien wasem heen, bespeurt men opgewondenheid en begeestering.
hen drom jonge meisjes in de zonderlingste, onmogelijkste kleedij getooid, waarin de schreeuwendste kleuren de bovenhand hebben, dartelen bijna op dansmaat, met naakte boezems en hooge hoofdtooisels, de zaal op en neêr of zitten naast de bezoekers of rooken zeer handig eene sigaret onder drinken, klappen, lachen, zingen of giebelen.
Allen schijnen er bijzonder op gesteld om de schoonheid en verleidenden vorm hunner welgemaakte beenen en kuiten te doen uitschijnen, die slechts door fijne of vleeschkleurige kousen, niet ongelijk aan zijden spinnewebben, gedekt zijn, en waarop een voetje volgt zoo fijn als een kindervoetje. Dat lieve ondergedeelte van hun belangwekkend persoontje zit als een kostelijk kleinood zeer zorgvuldig verscholen in een miniatuurschoeisel, meestal van goudbruin leder, met hoogen fijnen hiel, dat halver wege de beenen met een of meer rijen blinkende knoopen sluit. Het is eene waarheid, dat de Europeesche verleidster trek krijgt in de Chineesche mode der voetmisvorming. En geen wonder!...
Waartoe dienen toch die bespottelijke plompe loopvoeten? De voet een werktuig om te gaan? Foei! De voet is een sieraad voor de verleidster - wij mogen hier natuurlijk van geene fatsoenlijke dames of juffers spreken, trouwens die zijn wijz.... Maar vervolgen wij. Moeder natuur, die eenvoudige onervarene sloor - eene zeer oude sloor - zegt, wel is waar: De schoen naar den voet, maar de verleidster, die veel verstandiger is en weet hoe zij zich tooien moet om schoon te zijn zegt: De voet naar den schoen! Het miniatuurvoetje der hedendaagsche Cleopatra s en andere Messalinen - bepaald niets van fat- | |
| |
soenlijke dames of juffers - is eene tweede uitgaaf der natuur, merkelijk veranderd maar niet vermeerderd en verbeterd. Misschien belemmert of verhindert zulks wel den gang. Misschien ook is het pijnlijk. Bijzaak! Kleine voetjes zijn naar de mode, pardon! kleine schoentjes zijn naar de mode, het staat schoon en dat is. de hoofdzaak. Eene vraag echter van zeker belang is de volgende:
- Wanneer de vrouw, verschooning! de ijdele vrouw, onbekwaam zal geworden zijn tot gaan, hoe zal zij dan hare kleine voetjes, verschooning! schoentjes, doen waardeeren?
Nauwelijks is Alfred dezen aan Vénus en Bacchus toegewijden tempel binnen getreden - eenieder toch heeft reeds den aard van het ‘Etablissement de Madame Alice’ geraden - of eenige jonge lieden komen onstuimig en luidruchtig binnen vallen.
- Weet ge 't nieuws al? zegt een hunner, zonder dat hij zich tot iemand schijnt te wenden. De grisou is in de koolmijn ‘La Sirene’ te Roux, ontploft. Eene werkstaking is uitgebarsten en een gendarm is reeds doodgeschoten.
Alfred verbleekt. Onwillekeurig denkt hij nu aan den gewaanden donderslag, dien hij op den weg naar Charleroi gehoord heeft en wellicht niets anders dan de knal der ontploffing was.
- Twee gendarmen zijn te paard naar hier gekomen om hulp te verzoeken, vervolgt de vorige spreker.
Het verhaal der ramp wekt eenigen tijd de aandacht, voornamelijk aan zekere tafel, waar vier personen als werklieden gekleed eene flesch wijn ledigen en zich lustig met een paar juffertjes onderhouden. In een huis van wellust echter, duren ernstige gesprekken niet lang en het getater, gezang, gesnap en gefluister gaat dan ook spoedig weder zijnen gang, als ware er van de ramp niet gesproken.
Eene slanke, schoone juffer nadert Alfred en zet zich
| |
| |
alsof dit zoo hoorde, naast hem neder, 't Is als hadden zij honderd maal de voeten onder dezelfde tafel gehad.
- Eh bien m'amour? t' As l'air tout chose! Est-ce que la vie ne te botte pas ce soir?
Alfred in gedachten verdiept antwoordt niet.
- Ecoute, chéri.... Est-ce que tu ne m'offres pas un verre?
- Cocotte! roept een groote papegaai, die op den toog in eene koperen kooi zit.
- Wat? zegt Alfred verstrooid.
- Tiens, tiens! t'Es des Flandres, toi. J'connais ce pays là. Hein! dis-donc Berthe, sers moi une fine Champagne.
- Cocotte! cocotte! cocotte! hergalmt het weder, terwijl bovengemelde vraag tot de ‘Gouvernante’ gericht is, die zeer zedig in het zwart gekleed, achter den toog zit.
Nauwelijks is het gevraagde gebracht of de bekoorlijke Eva's dochter neemt haar glaasje en tikt er mede tegen het Alfred's, met de woorden:
- A la vôtre!
- Cocotte! schreeuwt de papegaai.
Alfred laat onverschillig zijn glas staan.
- Sais-tu bien que fes pas amusant? Dieu, que t'as l'air bete ce soir!
- Cocotte! Cocotte! herhaalt de papegaai met zeker geweld, als uitte hij een bedekt verwijt.
- Eh bien! qu'est ce qu'il vent donc avec sa cocotte? Tais-toi fainéant, tu ne vis que de la cocotte!
- Comme la patronne! Comme la patronne! schreeuwt de praatzieke vogel, terwijl hij de traliën zijner kooi geweldig en als vergramd heen en weder schudt.
De slanke juffer staat op, ledigt haar glas en verwijdert zich.
- C'est pas réussi! C'est pas réussi! buse! Hi! Hi! Hi!... lacht de papegaai.
Terwijl eene andere hare plaats inneemt, zet de juffer
| |
| |
het schijnbaar vroolijk op een zingen:
Sa maraude et sa toquade,
Un soir entre deux oeillades:
Mon vieux, veux tu m'épouser?
Pourquoi pas? lui répondis-je.
Depuis j'entends murmurer
Voyez-vous ce beau garçon là?
C'est d'amanda! C'est d' Amanda!...
Voyez-vous ce beau garçon là?
- Eh bien, chéri, begint de nieuw aangekomene, - een klein, vinnig juffertje, die er uitziet als ware zij pas de kinderjaren ontgroeid en in ‘Bébé’ gekleed is, - eh bien, cela ne va pas mal notre ouverture, hein? Est-ce que tu ne me régales pas d'un verre? - Un cognac? Berthe. The stronger, the better!
- Ouverture de quoi? vraagt Alfred werktuigelijk.
Het vinnige meisje slaat vertrouwelijk haren arm om Alfred's hals.
- Allons-donc! Fais pas l'idiot, mon garçon. Tu sais bien que c'est aujourd'hui notre ouverture. L'ouverture de l'établissement de Madame Alice, quoi....! Est-ce que tu ne m'étrennes pas aujourd'hui?....
- C'est pas la peine! C'est pas la peine! schreeuwt de papegaai.
Op hetzelfde oogenblik klinkt van uit de nevenplaats, waar de piano bespeeld wordt, een wegslepend aria en al de dames beginnen in koor te zingen.
Alfred duwt het kleine juffertje, da det vrijheid genomen heeft op zijne schouders te leunen zachtjes van zich af, en haar eene plaats aanwijzende naast hem op de bank, vraagt hij:
- Wie zingt hierneven?
- C'est la patronne, zegt het kleine ding. Elle est au salon avec un vieux, un Baron, je crois, et deux dames.
| |
| |
Dien de dieu! a-t-il l'air drôle ce vieux freluquet. Faut pas croire qu'il boive jamais un dé de Champagne, mais nous devons le verser dans nos bottines, tant il en donne. Il aime les Alles, ce vieux catarrheux. La dernière fois j'étais de la partie. Hi! hi! hi! hi!
Cocotte cocotte! cocotte! schreeuwt de papegaai.
- A propos chéri, tu ne payes pas une b....
Eensklaps wordt de salondeur geopend en een oud, afgeleefd heer met een gelaat als een uitgedroogde peer treedt met twee meisjes aan zijnen arm de zaal binnen. Eene tamelijk gezette vrouw, vrij zedig gekleed, volgt het drietal.
- Eene flesch Champagne, zegt de oude heer.
- Yes, a bottle Champagne. That's right! bevestigt vlug een der twee juffers, wier uiterlijk britsche afkomst verraadt. Daarna zet de oude heer zich tusschen zijne jonge gezellinnen aan 't einde der zaal.
Weer heerscht een onverstaanbaar gesnap en getater. Fransch, Nederlansch, Engelsch, Duitsch, alle talen worden dooreen gesproken. In een huis van ontucht heerscht meestal eene Babylonische spraakverwarring. Elk land, hoe groot of hoe klein ook, levert aan de samenleving zijn aantal lichtekooien en messalinen. De ondeugd is wereldbewoonster.
Alfred zit intusschen droomend en sprakeloos aan zijn tafeltje; hij is ernstig als een Cato. Eensklaps voelt hij streelende vingeren door zijn haar glijden en uit zijne mijmering gewekt, ziet hij nieuwsgierig op.
- C'est la patronne, merkt Alfred's gezellin aan.
De vrouw die voor Alfred staat en hem met vlammende oogen hartstochtelijk aanstaart, komt hem voor als eene verschijning uit het rijk der dooden.
Madame Alice is niemand anders dan Kaatje!
Allons, Alfred! moed jongen! Kaatje kan u uwen Maarschalkstaf in de maatschappij aanbieden. Gij zijt reeds broodschrijver, bijna een moordenaar, nog éénen stap en gij wordt hoerenwaard.....
|
|