| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII.
Rampspoed en zelfopoffering.
Keeren wij een oogenblik naar ‘Le Diable Boiteux’ terug.
Nauwelijks is liet zieltogend lichaam van den gendarm Karel de herbergzaal binnengebracht, of er ontstaat eene buitengewone opschudding onder het verzamelde volk en kort nadien keeren meestal de aanwezigen diep ontroerd naar huis. Alfred De Neef is even spoedig verdwenen. Laten wij hem voor het oogenblik als een verdwaalde rondzwerven. Later volgen wij zijn spoor.
Jef alleen schier is bij den ongelukkigen Jan gebleven, die de oogen van zijn zieltogend kind niet afwenden kan. Uit eene enge wonde borrelt steeds nog een weinig klaarrood bloed. Het gelaat van den lijder is bleek, getrokken en loodverwig. Zijne oogen zijn gesloten en de oogleden met een blauwachtigen rand omtogen. Het jagen der borst getuigt, dat de laatste ademtocht nabij is.
Jan vat de hand van den gewonde.
- Karel, mijn jongen, smeekt hij, kent gij mij niet meer?
Eensklaps opent Karel de verglaasde oogen en een uiterst geweld doende:
- Vader! fluistert hij, en terzelfder tijd vormt zich een bloedblaasje op zijne lippen.
De arme jongen kan niet verder.
- Ach, mijn kind, krijt de sombere, wanhopende vader, kunt gij mij mijne schuld" vergeven? Helaas, ik ben een ellendeling!
- Vader!
- Spreek, mijn kind. Spreek, o spreek!
| |
| |
- Wan.... neer.... ik.... er.... niet.... meer.... zijn.... zal,... om.... hels.... mijne vrouw.... en kinderen.... voor.... mij. Zeg.... hen,... dat.... ik.... moedig.... voor.... mijnen.... plicht.... ge.... stor.... ven.... ben,... dat.... ik....
Hier sterven de woorden op zijne lippen. Hij slaakt nog éénen zucht, stuiptrekt en een weinig bloed vloeit hem uit den mond. De moedige jongen is niet meer; de lijst der martelaren van den plicht telt een martelaar te meer.
De dokter, die, toen men hem halen liet, afwezig was, komt binnen. Te laat! De man der wetenschap kan enkel den dood vaststellen. Weldra zal het lijk naar het doodenhuisje van het hospitaal overgebracht worden.
Intusschen heerscht in de zaal eene eerbiedige stilte. Eene wassen kaars wordt ontstoken en een kruisbeeld aangebracht. De vergaderingplaats van zooeven draagt nu wel den zweem van eenen tempel. Jan en Jef zitten zwijgend naast het lijk.
Eensklaps wordt de herberg met zulk geweld geschokt, dat zelfs de baas verschrikt wakker schiet. Deuren en vensters slaan open en toe, de glazen rinkelen en rammelen of vliegen uit, de tafels dansen, de grond schijnt te golven, eene roode klaarte verschijnt schielijk in de lucht, terwijl een ontzachlijke slag, als rolden twintig donders te gelijk door de ruimte, de aanwezigen met ontzetting en schrik vervult.
Na eene eerste ontsteltenis spoedt Jef zich naar buiten. Een grootsch maar treurig schouwspel treft zijne oogen. Eene helle vlam, subtiel als ether, zweeft kronkelend en dansend in de lucht en verliest zich in de ruimte. De gansche omtrek is door een onheilspellenden gloed tooverachtig verlicht. Van alle kanten komt het verbaasde volk' door angstige nieuwsgierigheid gedreven, aangeloopen.
- Wat mag er voorgevallen zijn? Die vraag staat op ieders verschrikt gelaat geschreven.
Welhaast verandert de algemeene nieuwsgierigheid in grenzelooze vrees en wanhoop en hoort men van alle kanten akelige kreten, gesnik en geween. Eenieder heeft
| |
| |
de uitgestrektheid der ramp begrepen. Het grauwvuur is in de ‘Sirène’ ontploft. Het reusachtig gebouw, waarvan het dak als door een orkaan afgerukt werd, is grootendeels vernield. Pannen, steenen, balken, kepers, puinen liggen in onbeschrijfelijke wanorde overhoop, of op grooten afstand weggeslingerd en verspreid. Vele muren zijn ingestort; verwoesting en vernieling heerschen overal. Weldra wordt het lijk van mijnheer Bernier, den bestuurder, onder de puinen ontdekt. Die tijding vervult eenieder met verslagenheid.
Op het oogenblik, dat Jef aan het hoofd van het wanhopige volk op de plaats der ramp komt, stort eene lange hooge muur in, met zulk geweld, dat de grond er van dreunt. Een dikke stofwolk verheft zich in de hoogte. Niets nochtans kan hem weerhouden. Vastberaden, roekeloos springt hij over de puinen van den neergestorten muur en nadert dwars door stof en rook tot aan den koker der mijn, waaruit even als uit een krater, dikke, stinkende dampen opstijgen en waarin wellicht de dood alleen, als een veroveraar heerscht. De helle vlam der brandende gas heeft slechts eenige stonden geduurd, en met geweld is nieuwe versche lucht de mijn ingestroomd. De walmende dampen komen zeker van eenige smeulende brandstoffen voort.
Met afschrik en wanhoop bestatigt Jef, dat de ophaalbakken vernietigd zijn en met hen de grootste hoop op redding voor de ongelukkige mijnwerkers, die als bij wonder den dood zouden kunnen ontsnapt zijn. Eensklaps blijft de moedige jongeling in diepe stilzwijgendheid, in afgetrokken overweging staan. Men zou zeggen een standbeeld der waanhoop.
Zeker is het, dat hij een middel tot redding beraamt. Maar, wat kan, wat vermag de mensch tegen de uitgestrektheid van zulk eene ontzettende ramp?
- Zij ook! krijt hij eensklaps, zij ook, ligt in den afgrond begraven!....
| |
| |
Wanhopig trekt hij zich de haren uit het hoofd.
Zij ook!... Wie kan dit anders zijn dan zijne zuster Louise, die hij tot aanbiddens toe bemint? Maar ook, waartoe is de liefde niet bekwaam? Zij kent noch paal, noch perk in hare zelfopoffering!
Uitzinnig, wanhopig wringt Jef de handen.
- Helaas!... er is geen enkele reddingspoging mogelijk!
Nochtans dicht bij hem ligt een overgroote tros, opeengewonden zwaar touw. Duizend meters kan het lang zijn. Jef beziet het. Eene roekelooze, bijna onzinnige gedachte vliegt hem door het hoofd.
- Indien men hem met dat touw in de diepte afliet?....
- Mannen! spreekt hij de menigte toe, terwijl hij krachtdadig op den donkeren afgrond wijst, mannen! hier beneden is het graf van velen onzer broederen. Wellicht nochtans ligt ook in dien afgrond menig arbeider levend begraven en smacht naar hulp en verlossing. Onze plicht is hun zonder verwijl te relden.
Ongeloovig en zwijgend staren de aanwezige werklieden hem aan. Bij het licht der aangestoken fakkels ontwaren zij in hem als eene bovennatuurlijke krachtdadige houding, doch wat zij hooren, komt hun terecht als iets onmogelijks, iets waanzinnigs voor.
Jef nadert tot bij een zwaren eiken balk en geeft het bevel om hem dwars over den put te leggen, waar hij met puinen, staken en groote steenblokken stevig vastgelegd wordt. Nu treedt hij op het touw toe, legt een strop aan het eene uiteinde, steekt er zijne boenen door, en maakt dien aan zijn midden vast. Daarna hangt hij eenig gerief, waaronder eene veldflesch met frisch water, eene brandende Davy-lamp en eene bijl, aan zijnen gordel en treedt koelbloedig en vastberaden tot het midden van den balk, terwijl de schrik- en huiveringwekkende diepte zich onder hem uitstrekt. Nu bindt hij zich eenen doek op het hoofd, wellicht om deze straks over zijnen mond te trekken en aldus, daar waar de lucht te bijtend worden
| |
| |
zou, eene zekere ademhaling mogelijk te maken. Honderden menschen staan gereed om het touw vast te houden, met welks hulp Jef wil nederdalen.
- Gezellen, zegt hij, opgepast! Ik vertrouw u mijn leven toe, om dat onzer broeders te redden. Laat, op mijn bevel, den kabel zoo schielijk mogelijk af.
Nu klautert hij van den balk en laat zich in de diepte neerhangen.
- Alles los!
De kabel wordt gevierd en de heldhaftige jongeling verdwijnt schielijk in de geheimnisvolle mijn.
De verbaasde menigte ontdekt uit eerbied het hoofd. Op hetzelfde oogenblik springt eene vrouw vooruit met den ban gen kreet:
- Mijn kind! Mijn kind!....
Het is moeder Claessens, die uitzinnig van wanhoop, haar zoon bij het fakkellicht in de mijn zag verdwijnen en helaas! te laat aankwam om hem van zijn roekeloos besluit te weerhouden. Ontzenuwd valt ze terneer en wordt met veel omzichtigheid door de medelijdende menigte weggedragen.
Intusschen staat het angst volle volk, dat elk oogenblik talrijker wordt, zwijgend rond den put geschaard. Een ingenieur, benevens de burgemeester en de policiecommissaris zijn aangekomen.. In aller haast legt men de hand aan het werk, om eene omheining rond de overgeblevene gebouwen der koolmijn te plaatsen, ten einde de wanhopige aanschouwers op zekeren afstand te houden en alle verhindering der werkzaamheden te voorkomen. Als gewoonlijk in alle overgroote rampen, die het hart van het volk met droefheid, verslagenheid en wanhoop vervullen, is de menigte lijdzaam en gehoorzaamt stiptelik aan de bevelen, of liever aan de welwillende aanbevelingen, der plaatselijke overheid. Lijdelijk ziet dan ook de menigte toe, dat een zwaar touw op staken rond de overblijvende gebouwen wordt gestrengeld en blijft terneer geslagen, kermend, weenend en bevreesd tot den dood, van achter de
| |
| |
omheining de reddingspogingen aanstaren.
Morgen met den dageraad, zegt de ingenieur Maes tot den burgemeester, zullen wij de omheining met een planken beslag voltooien.
Intusschen heerschen vrees en angst, met het gehalte der wanhoop, in aller harten. Hier verbeidt eene moeder haar kind, daar een kind zijne moeder; verder vermist een echtgenoot zijne vrouw of eene vrouw haren echtgenoot. Kortom er is schier geen huisgezin in de gemeente, waar niet een lid vermist wordt. En dan, die schrikkelijke, die doodelijke vertwijfeling!
Misschien heeft de ramp eenige werklieden gespaard? Tusschen al de wanhoop der aanwezigen betrouwt eenieder zich toch eenigszins op die kleine, raadzelachtige kans. Maar...... daar staan wachten!...... en voor de slachtoffers niets vermogen dan op afstand hun verbeiden, levend of dood. Daar staan en wachten!... en de reddingsvoorbeleidingen werkeloos aangapen, terwijl men daaronder smacht naar hulp!... o, dat is wreed! dat is schrikkelijk!...
En toch, de menigte klaagt en weent... maar mort niet. Gedweeheid is het uiterste kenteeken der wanhoop. Alleen wordt soms de naam van Jef Claessens met eerbied uitgesproken. Jef Claessens is de eenige hoop in hunnen wanhopigen toestand.
Eensklaps loopt eene blijde mare door de menigte. Jef Claessens heeft gesproken! De spreekbuis is, als bij wonder, bij. de ontploffing gespaard gebleven. Jef is behouden in de diepte aangekomen.
En zie, treffend schouwspel, een aandoenlijk hoera! berst onder de verslagene menigte uit. Een sprankel hoop te meer is in de gemoederen neêrgedaald, en tranen van dankbaarheid rollen langs de wangen der meeste aanschouwers.
Doch, verlaten wij de menigte daarboven en volgen wij Jef Claessens op zijnen gevaarlijken tocht, zoo als hij dien later zelf verhaalde.
Het eerste schouwspel, dat hem treft, zijn de lichamen
| |
| |
van Koben, de twee gendarmen en Richard Noirqueur, die nog zoo kort te voren met hem de werkmans-meeting voorzat.
De brigadier heeft zich nog tot nabij de spreekbuis gesleept, wellicht om voor hulp te smeeken, doch is aan zijne wonden overleden, vooraleer zijn doel bereikt te hebben.
Als Jef tot Koben nadert opent deze nogmaels de oogen.
- Moed gezel, zegt hij, en laaft hem tevens met een weinig water.
Koben reikt hem met veel moeite de hand toe en fluistert stervend:
- Ik ben de schuld van alles!
Arme man! zucht Jef.... en zijne vrouw en zes kinderen?....
Hij kan echter bij de dooden niet lang verwijlen; misschien hebben de aan den dood ontsnapte werklieden zijne hulp noodig.
Hij onderzoekt dus vlug den anderen gendarm, die behalve erge verminkingen eene wonde in het hoofd heeft, als ware zij door eenen kogel veroorzaakt. Dit is ten minste de indruk, die een klein gaatje, waaraan eenig gestold bloed hangt, op Jef's gemoed te weeg brengt.
Richard is achterover geslagen; aan zijne voeten ligt een revolver. Zijn hoofdschedel is gansch verbrijzeld.
Een reuk van geschroeid vleesch en verbranden hoorn maakt het verblijf in de akelige mijn, zoo mogelijk nog akeliger. Jef heeft al zijne koelbloedigheid en vastberadenheid noodig om niet in zwijm te vallen. Schrikwekkend is het zich te midden van al die lijken te bevinden, waarop alleen de weifelende klaarte eener lamp een doodsch licht verspreidt en dat, terwijl elk oogenblik van uw eigen leven in doodsgevaar verkeert. Hoe vastberaden een mensch ook zij, toch blijft de zucht naar zelfbehoud een natuurlijk instinct, dat zelf de moedigsten een oogenblik in vertwijfeling brengen kan.
| |
| |
Terwijl hij de lijken tot aan den ingang der mijn sleept blijft de geschroeide huid der slachtoffers hem aan de vingeren kleven, bloed bevlekt zijne kleederen en wanneer hij Richard opneemt, vat hij, dwars door den verbrijzelden schedel van het achterhoofd, in diens glibberige en reeds koude hersenen.
Jef glijdt het uiteinde van den kabel onder de armen der vier ongelukkige slachtoffers, legt er een stevigen strop op, die bij de ophaling nauwer en nauwer moet toehalen en roept door de buis:
- Haalt op, zachtjes aan!
Een oogenblik nadien rijzen de akelige lijken in den donkeren koker.
De moedige jongeling wil zijn reddingstocht voortzetten, doch schrikkelijk is de verwoesting door de ontploffing aangericht. Meestal de sparren schoorstaken, die van afstand tot afstand de mijn ondersteunen, zijn met geweld weggeslagen. Hier en daar zijn diepe gleuven en holten in de zijwanden en in den bovenwand geslagen. Hout, steenblokken, aarde, puin liggen ordeloos hier en daar overhoop en versperren gedeeltelijk den doortocht. Overal draagt de gaanderij sporen van verwoesting en vernieling. Eene bange stilte heerscht in dien bajert en wordt slechts hier en daar afgebroken door het eentonig getik van vallende waterdroppelen, die door spleten uit den bovengrond lekken.
- Maar, waar mag zijne Louise zijn?...
Bij die gedachte wordt Jef als door eene bovennatuurlijke macht voortgezweept en ijlt hij als uitzinnig voort over puin en steenklomp, over diepte en hinderpaal.
- Maar.... wat is dat? Ginds, tot waar zijne lamp nog eenige klaarte werpt, doet zich eene groote zwarte massa voor. Jef nadert angstig en gejaagd. Hemel! de doortocht is niet verder mogelijk; eene groote grondverzakking snijdt gansch den weg af. Alle opsporing wordt onmogelijk. Louise, zijne teergeliefde zuster, is onweder- | |
| |
roepelijk verloren!
En hij, de held van zooeven, hij, wier hart grooter was dan het dringendst gevaar, hij, die den dood zonder schrikken aanblikte, hij weent als een kind, moedeloosheid overmeestert hem en machteloos tegen den mijnwand geleund, trekt hij zich de haren uit het hoofd en vloekt schier het lot, dat hem den dood met zijne zuster niet liet deelen.
- Maar....... vergiste hij zich?......
- Hoorde hij geen noodkreet?.....
Jef luistert aandachtig.... Niets!... Hij heeft zich bedrogen!
En toch.... - Help! Help! smeekt eene doffe gesmoorde stem, als kwam zij uit een graf.
- Wie daar? roept Jef als door eenen elektrieken schok getroffen.
- Louise! Ik ben Louise Claessens!....... ....................
- Jef valt als vernietigd ten gronde. Een dankgebed stijgt ten hemel.
|
|