nochtans Richard in het visioen bepaald te herkennen zijn zij, met het instinct policiedienaars eigen, tot aan de Sirène gekomen en juist staan zij voor een venster, als Richard het ledige kolenwagentje inkruipt.
- Hij is het, zegt de gendarm, en met eenen sprong wil hij het gebouw binnen.
- Halt! gebiedt de brigadier; geene haast: De rat kruipt in de val.
Een oogenblik later wordt het sein der afdaling gegeven en Richard verdwijnt in de geheimzinnige diepte der mijn.
Intusschen vindt Koben druk zijne bezigheid om de ledige wagentjes uit de nedergedaalde bakken te trekken en de geladene er in te duwen.
Eensklaps deinst hij verschrikt achteruit.
- Heere! zegt hij, wat is dat nu?
Op hetzelfde oogenblik springt een man uit een der ledige voertuigjes:
- Oef! klaagt hij, ik ben schier geradbraakt en den adem kwijt. De man is gansch nat, vuil en slordig; zijne kleederen zijn gescheurd, zijn aangezicht is zwart.
- Wat beteekent dat? zegt Koben.
- Ach! Koben, het scheelde daar weinig of ik was er aan.
- Wat komt gij in de mijn doen? Wie heeft u toegelaten?
- Bezie mij eens goed Koben. Kent gij mij niet vriend?
Koben beziet den vreemdeling en roept uit:
- Heere! zijt gij het? Nu herken ik u. Gij zijt mijn? heer Noirqueur, doch het is mij streng verboden hier iemand toe te laten.
Noirqueur reikt Koben een stuk geld toe:
- Ziedaar, zegt hij, een Louis voor den dienst, dien gij mij bewijst.
Koben aanvaardt gretig het goudstuk met een ‘Ik dank u, mijnheer’ maar, besluit hij, het oogenblik is slecht