naderd en heeft de laatste spotwoorden gehoord.
- Ik duld die gekheden niet langer, zegt hij. Louise Claessens is een naarstig meisje en dat is waarlijk geene leden om haar te bespotten.... Verder, indien gij iets te verzoeken hebt, zult gij daartoe onmiddellijk gelegenheid krijgen, want mijnheer Lemonnier komt juist naar beneden.
Alsof die naam eene toovermacht bezat, volgt eene diepe stilte op het luidruchtig gejouw der werklieden.
Alleen Dook Jeneverspons zegt spottend:
Daar zal die heer zich wel voor wachten. De heeren zitten liever in koffiehuizen en schouwburgen, dan bij winterdag in deze zwarte grafkelders te komen.
Daar daalt de bak, en gelijk de ingenieur Fanchon het voorzegd heeft, mijnheer Lemonnier stapt er uit en treedt vastberaden op de werklieden toe:
- Wat is dat hier? vraagt hij aan mijnheer Fanchon.
- Mijnheer, de werklieden hebben daar zooeven den arbeid gestaakt en zijn, ik weet niet juist waarom, hier allen bijeen gekomen.
- Wat verlangt gij? vraagt mijnheer Lemonnier aan de werklieden.
De vraag blijft onbeantwoord.
- Welnu, ik herhaal het. Wat verlangt gij? Te Brussel gewaarschuwd, dat er weder sprake van werkstaking is, ben ik opzettelijk gekomen om uwe redenen van misnoegdheid te aanhooren en recht te doen aan uwe verzoeken, indien zij billijk zijn. Doch, ik moet u bekennen, dat uwe handelwijs mij in het geheel niet bevalt.
Half beschroomd en schoorvoetend treedt een werkman vooruit,
- Mijnheer, wij en hebben wij niets tegen 't werk, maar gij weet zoo goed als wij, dat de levensmiddelen duur zijn: de patatten zijn mislukt, het vriest de steenen uit den grond en de daghuren zijn klein.... zelfs dat mijne vrouw laatst 's nachts in 't kraam gekomen is van haar twaalfste kind, dat het een maand te vroeg was en dat