- Eens lustig geklonken en gedronken, dat verlicht de geest! meent Koben.
- Van klinken is geen sprake, zegt Dook, want wij hebben geene glazen.
- Is het anders niet? Elk eenen slok uit de flesch, smaakt nog beter.
- Op de gezondheid der goede vrienden van den werkman, die dezen jenever hier binnen smokkelden, zegt Dook, met prettige plechtigheid, terwijl hij eenen langen teug uit de flesch neemt en ze daarna aan Koben overhandigt, die op zijne beurt eenen zwelg neemt en ze aan de andere makkers, Jaak en Emiel, overreikt.
- Een slok jenever in deze grafkelders doet meer deugd dan eene pint daarboven, verklaart Jaak.
- Zou hij hier werkelijk beter zijn? vraagt Emiel, het jong baardeloos ventje, zeer naief.
- Welke vraag! zegt Dook lachend, terwijl Koben den ondervrager gemeenzaam op den buik slaat, met een:
- Maar Emiel jongen, wat zijt gij toch nog een melkbaard! Moet men u dan nog leeren, dat de gestolen appels de zoetste zijn?
Hierin zijn allen het eens.
- Maar nu, zegt Dook, van wat anders gesproken. Hoe zou het daarboven gaan? denkt ge.
- Ik heb nog geene de minste tijding, verklaart Koben.
- Mijnheer Noirqueur zal onze belangen wel bespreken en verdedigen, meent Emiel.
- Nu moet onze toestand verbeteren of hij verbetert nooit, denkt Jaak.
- Ha, ha, ha, ha! een mooie klucht! schatert Dook al lachend uit.
- Klucht!... en waarom? vraagt Emiel.
- Eenvoudige ziel! Gelooft gij waarlijk, dat zij, die de vergadering belegd hebben, werkelijk vermogen het lot van den werkman te verbeteren?
Terwijl hij zulks in twijfel trekt, zet Dook Jeneverspons