Ook verkropt het teleurgestelde en overwonnen schoon geslacht zijne nederlaag niet spijt en mijnheer Lemonnier wordt, op kransen en vrouwelijke cenakels, sedert lang als een vrouwenhater, als een ongevoelig mensch, afgeteekend. Niet eene, moest men haar gelooven, zou hem willen en overigens, hij zou ook onbekwaam zijn eene vrouw gelukkig te maken.
Was het ‘La Fontaine’ niet, die ergens iets over groene druiven schreef?
Iets vooral tergt haar; namelijk, dat zijn gedrag zoo onbesproken, zoo onbespreekbaar is. Lemonnier is de grens der vrouwelijke macht; tegen over hem schijn Cupido ontwapend.
Verders is hij inschikkelijk, edelmoedig, een vader voor den arme, een voorstander en ondersteuner van alle menschlievende inrichtingen. Sober en regelmatig in zijne levenswijs, persoonlijk aan alle vermaken vreemd, verlustigt hij zich, om zoo te zeggen, in het vermaak en welzijn van anderen. In den zomer brengt hij eenigen tijd op zijn buitengoed te Heuvelbeek door. Zijne pachters beminnen hem, en door het volk wordt hij als een vader der gemeente aanzien en geëerbiedigd.
Op eenen middag, dat hij, als naar gewoonte, in zijn werkkabinet zit, wordt er aan de deur geklopt en na het gewone ‘Binnen!’ verschijnt een dienstbode en reikt hem een dagblad benevens een telegram.
Hij opent liet telegram, leest het en schudt afkeurend en ontevreden het hoofd.
- Adolf, zegt hij, terwijl hij op zijn uurwerk ziet en daarna het telegrambewijs afteekent, zeg mijnen kamerknecht, dat hij een zwart lakensch pak, een schoon hemd en verdere benoodigdheden op mijne kamer gereed legge. Ik vertrek om drie ure met den sneltrein naar Roux.
Nauwelijks is de knecht vertrokken of mijnheer Lemonnier mompelt ontevreden:
- Eene Meeting! Werkstaking! Om den drommel, de