| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Een eerste slachtoffer.
Het was een donkere en koude avond. De maan, ofschoon op het tijdstip van haren vollen luister, zat achter dikke wolken verborgen. Van tijd tot tijd nochtans, wierp zij, door de spleten van het sombere, drijvende wolkgevaarte, eenen vluchtigen blik en verheerlijkte stad en veld met zilveren pracht.
Op het oogenblik dat de drom der werklieden, waarvan wij in ons vorig hoofdstuk spraken, de herberg van baas Tronez nadert, wordt de stoet door de helle maanklaarte verlicht, die hem een spookachtig voorkomen geeft. Een man met roode vlag treedt vooraan en wordt onmiddellijk gevolgd door een tweede, van reusachtige gestalte, die een bord draagt met opschrift: A Bas l'Esclavage!
De stoet kan twee tot drie honderd man tellen, en wordt door eene overgroote massa vrouwen, kinderen en nieuwsgierigen gevolgd, derwijze, dat bijna de gansche straat, door de opeengedrongene volksmassa, versperd is. De werklieden hebben min of meer een somber voorkomen, met hunne zwarte aangezichten, vereelte handen en eene houding, die eenen lichten roes, ja, bij sommigen volkomen dronkenschap, verraadt. De meesten zijn gekleed in korten, blauwen kiel en glanzende diemiten broek, die, door behulp van eenen sterk gespannen lederen riem, op de heupen gegord is, derwijze, dat hun gerijgd lichaam eenigszins het voorkomen heeft van dat eener wesp.
Voor het lokaal ‘Le Diable Boiteux’ heffen zij allen
| |
| |
te gelijk de ‘Marseillaise’ aan, en de gansche straat weerklinkt en galmt van:
Allons, enfants de la patrie!
Le jour de gloire est arrivé:
Contre nous de la tyrannie
L'étendard sanglant est levé.
Entendez-vous dans les campagnes
Mugir ces féroces soldats?
Ils viennent jusques dans nos bras
Egorger nos fils, nos compagnes!
Aux armes citoyens, formez vos bataillons:
Marchons, marchons, qu'un sang impur abreuve nos sillons.
Stoetsgewijze, met zekere soldaten pralerij, treden zij de herberg binnen. Terwijl liet grootste getal werklieden zich tot in de groote zaal begeeft, slechts, zooals wij reeds zegden, door een verschuifbaar schutsel van de gelagkamer gescheiden, blijven eenigen opgewonden voor den toog staan praten en drinken. Daar klinkt een verzoek:
- Kom, baas, schenk ons een glas jenever!
Reeds is Ida toegesneld, die met een ‘- Als 't u belieft mijnheer’ den gevraagden drank inschenkt.
- Mijnheer! Mijnheer! Ik wil geen mijnheer zijn; maar ik veeg toch mijn hielen aan het werk. Dat de heeren zelven werken!
- De duivel hale mijne ziel, zegt een tweede, indien ik mijne handen nog uitsteek, alvorens wij 50 ten honderd loonopslag bekomen.
- Ik drink mij nog liever stokdood aan dit glas jenever, dan nog te zweeten voor die rijke luiaards, die ons als een troep slaven behandelen, meent een derde.
- A bas l'esclavage! roept een vierde en op hetzelfde oogenblik weergalmt die kreet door gansch de zaal.
Nu volgt een gewoel, eene drukte, die onbetwistbaar te kennen geeft, dat meest alle aanwezigen min of meer beschonken zijn. Men woelt en stampt en duwt, men roept en schreeuwt en huilt en tiert van op banken en
| |
| |
stoelen; de eene zingt, de andere spreekt de menigte toe, een derde zwiert en wuift met muts of zakdoek; kortom, er heerscht een gedrang, eene verwarring, die alle beschrijving te boven gaat. Nadat de eerste drukte een weinig over is, zegt Jef:
- Kom, kom, vrienden, laat ons kalm en verstandig blijven en de belangen van den werkman oprechtelijk bespreken.
- Wij kennen geene andere belangen dan loonopslag! roept een werkman.
- Goed zoo! fluistert Richard tot Alfred; 't is reeds de jenever, die spreekt.
- Loonopslag is billijk en rechtvaardig, bevestigt Jef, doch, wij mogen de paarden niet achter den wagen spannen. Wij moeten al het mogelijke doen om met de patroons overeen te komen, opdat de toestand van den werkman verbetere en de bloei van handel en nijverheid gewaarborgd zij.
- Mijne meening is, schreeuwt iemand, een schoof minder werken en vijftig ten honderd opslag van loon.
- Bravo! bravo! klinkt het door de zaal.
- En daarbij eene halve pint jenever per dag en per persoon!
- En vijftig ten honderd in de winst!
- Nu nu, burgers, zegt Alfred, uwe verontwaardiging is licht te begrijpen en uwe klachten zijn gegrond. Wij zullen dat alles op de meeting breedvoerig bespreken en daar de middelen beramen om uwe wenschen te verwezenlijken. Wij loopen wel wat hard van stal!
- Eene zaak vooral dient niet uit het oog verloren, merkt Jef aan, namelijk dat België alleen geen nijverheidsland is: Engeland, Frankrijk en Duitschland zijn daar om onze voortbrengselen de concurrentie aan te doen. Zoo het dagloon hier veel hooger werd dan in andere landen, zou onze nationale nijverheid verkwijnen en te niet gaan.
| |
| |
- Wat hebben wij ons te bekreunen met eene nijverheid, die ons schier van honger laat sterven?
- Kom, kom! Zoo ver zijn wij nog niet. Mij dunkt integendeel, dat gij nog allen spring levend zijt. Maar laat ons eens verstandig zijn: De nijverheid gaat niet altijd even voorspoedig. Ik heb tijden beleefd, dat zij in vollen bloei was en de daghuren veel grooter waren dan nu. Was de werkman toen rijker? Neen! het tegendeel is misschien waar. Werd er meer gewonnen er werd ook meer verteerd.
- Wij zouden u zeker vergunning moeten vragen om een glas te drinken? valt de halve reus, met het opschriftbord, hem in de rede, terwijl hij, zeker ten teeken van protestatie, een overgroot glas jenever binnen zwelgt.
Een algemeen handgeklap vergezelt die woorden.
Jef echter blijft bedaard en antwoordt zonder aarzelen:
- Volstrekt niet; ik zie gaarne dat de werkman een glas drinkt; dat geeft moed om vlijtig den arbeid te hernemen. Doch, in plaats dat de drank eene bijzaak zou wezen, schijnt hij meermalen de hoofdzaak te zijn. Voor den drank laat men het werk staan of werkt men, en in stede van met het zuur gewonnen loon in de noodwendigheden van vrouw en kinderen te voorzien, dient dit maar al te dikwijls om zichzelven in dronkenschap te verdierlijken.
Een algemeen gemor gaat op. Vele werklieden bezien Jef met dreigenden blik. Wellicht zou deze zijne vrijmoedige gezegden duur betalen, indien Richard Noirqueur de algemeene aandacht niet van hem aftrok door de woorden:
- Nu burgers, het is tijd dat wij onze vergadering beginnen. Hola, burger Tronez! Zoudt gij dat schut kunnen wegschuiven?
De baas in zijnen voorgenomen slaap van zes weken gestoord, ontwaakt tegen zijnen dank en gelijktijdig oogen en mond openende, roept hij als naar gewoonte:
- Heeft iemand iets gevraagd? Ida! Ida!
| |
| |
- Hier ben ik, antwoordt deze, die naast hem achter den toog staat.
- Het schut moet weggeruimd worden, herhaalt Noirqueur. Waarom heeft men daar niet vroeger aan gedacht?
- 't Is waar ook, antwoordt Tronez, stavend! Ida haal Nard Goedgebuur van hiernaast eens, die zal het. wel eens wegschuiven.
- Komt het daar maar op aan, dan zal ik het zelf wel eens doen, zegt Jef; en de daad bij het woord voegende, duwt hij met handen en schouders het krijschende schot op zijde.
- Gij zijt een goede jongen, Jef! knikt baas Tronez zeer te vreden. Ik zal voor u ook eens iets doen en nu dit pak der dankbaarheid van zijn hart is, knipt hij gerust, als de rechtvaardige van de Schriftuur, weder zijne zware oogleden dicht.
De vergaderingzaal is nu tamelijk groot; toch is zij zoo opgepropt, dat zij bezwaarlijk meer volk zou kunnen bevatten. Eene tafel, met schrijfgerief en eene bel, staat aan het diepe einde der plaats; daar rond staan eenige stoelen. Richard en Alfred, benevens Jef, Jan, Cies en een ons onbekend jong heerken, nemen plaats aan de tafel. Zij maken het bestuur uit. Richard zetelt als voorzitter; het jong heerken zal het ambt van geheimschrijver vervullen. De menigte heeft het gelaat naar de bestuurleden gekeerd, maar praat, lacht en scherts maar immer voort. Eensklaps staat Richard recht en belt:
- Ik verzoek een oogenblik stilte, roept hij.
- Silence! Ust! Ust! Ust! galmt het nu door gansch de zaal.
Op dit plechtig oogenblik ontwaakt baas Tronez andermaal met de woorden:
- Heeft iemand geroepen? Ida! Ida!
- Ust! Ust! Ust! klinkt het gebiedend van alle kanten.
- Ik dacht dat men mij geroepen had! bevestigt Tronez, zeer bedaard.
| |
| |
Het incident wordt met een algemeen gelach gesloten waarop eene diepe stilte volgt. Richard neemt het woord.
Burgers,
In naam van al degenen, die het wel meenen met de belangen van den werkman; in naam van den grooten Internationalen Arbeidersbond, die zijne vertakkingen door gansch de wereld heeft weten te verspreiden..... ....................
Hier wordt de stem van den spreker onderbroken door een vreemd gerucht als het brommen van zwermende bijen. Eene zekere verwarring heeft in de zaal plaats. Weldra hoort men het gefluister:
- De gendarmen! de gendarmen! en aller hoofden zijn omgekeerd.
Inderdaad een brigadier en een gendarm banen zich eenen weg door het volk en naderen de leden van het bestuur.
Vooraleer een der wetsdienaren een woord gesproken heeft, zegt Richard met zekeren overmoed:
- Ik weet niet met welk recht gij onze vergadering komt storen. Artikel 19 der grondwet waarborgt aan alle Belgen het recht van vreedzame vereeniging.
- Verschooning! zegt de brigadier. Is de heer Richard Noirqueur hier aanwezig?
- Burger Noirqueur, die ben ik. Wat verlangt gij van mij?
- Ziehier een aanhoudings-bevel. In naam der wet, gij zijt onze gevangene!
- Waaraan ben ik plichtig? vraagt deze, schijnbaar kalm.
- Gij wordt beschuldigd van medeplichtigheid aan de brandstichtingen der Commune van Parijs!
- Vermaledijding! Dat zal niet waar zijn! roept Richard uit.
Met eenen forschen ruk maakt hij zich los, werpt zich vlug als eene slang onder de tafel door, en vlucht dwars
| |
| |
door de menigte, die hem bereidwillig den doortocht vergemakkelijkt. In minder tijd dan er noodig is om zulks te beschrijven is hij door eene venster gesprongen en de straat op. De gendarmen willen hem achterna maar de verbaasde en tevens kwaadwillige menigte verspert den weg, onder het aanheffen van een oorverdoovend: Ahoe! Ahoe!
- Bij mijn ziel! zegt de brigadier, bleek van woede, verbittering en teleurstelling, in weerwil uwer kwaadwilligheid zal de vluchteling mij niet ontsnappen!
Intusschen ontstaat er in de zaal een onbeschrijfelijk geharrewar. Onze oude kennis Jan die, zoo als wij gezien hebben, ook aan het bureel zetelt, springt op de tafel en bevend van gramschap roept hij uit:
- Gij ziet gezellen, dat de Policie ons stelselmatig komt tegenkanten; welnu, om te bewijzen dat wij ons niet bang laten maken, stel ik voor, die plagerijen met eene algemeene werkstaking te beantwoorden.
- Ja, ja! De werkstaking! de werkstaking! klinkt het verward dooreen, terwijl de werklieden driftig met hunne mutsen en hoeden wuiven. Ja! leve de werkstaking! Weg met den arbeid! Weg met de slavernij! en wederom wordt de ‘Marseillaise’ door de menigte aangeheven.
Eensklaps sterft de zang op de lippen; de werklieden zien elkander verbaasd aan. Een vuurschot werd daar buiten gelost. Wat mag er gebeurd zijn?.......
Het geheim is weldra opgelost, de nieuwsgierigheid tot ieders afschrik bevredigd. Het bebloede lichaam van eenen gendarm wordt binnengebracht. Een kogel heeft hem in. volle borst getroffen. De zieltogende wordt naar het einde der zaal gebracht, waar men hem op eene tafel van het bureel nederlegt. Jan, die er nog steeds recht op staat, werpt zijne oogen op het bebloede slachtoffer. Een doodelijke schrik bevangt hem, en wankelend roept hij uit:
- God! Het is mijn zoon! Het is mijn Karel!
|
|