| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Maakt den lezer met eenige maatschappelijke princiepen van Jef Claessens bekend.
- Goeden dag, mijnheeren, zegt Jef, bij liet binnentreden.
- Goeden dag, Jef! antwoorden Jan en Cies.
- Ik heb door mijne vrienden, Jan en Cies, vernomen, dat gij verlangt mij te spreken, vervolgt Jef, zich tot de heeren Noirqueur en De Neef wendende, terwijl hij hen navorschend beziet.
- Inderdaad, zegt Richard. Zet u en drink een glas mede. Wat verkiest gij?
- Ik dank u, mijnheer.
- Zonder complimenten, als een echte broeder.
- Ik ben een weinig verkouden; ik zal een glas water met suiker drinken.
- Baas Tronez!... roept Richard tamelijk luid... Een glas water met suiker!
- Heeft iemand geroepen? bromt de baas, terwijl hij zijne slaperige oogen opent. Ida! Ida!... Waar mag die slet nu weer zitten?
Ida, die waarschijnlijk aan haar toilet bezig was, komt haastig binnengeloopen, terwijl zij nog de zijden bindsels van hare beste muts in orde brengt:
- Welnu, vader?... Heere, hij slaapt alweêr!... Vader, waarom hebt ge me geroepen? zegt ze tamelijk hard.
- Hein? mompelt de baas, half slapend.
- Waarom hebt ge me geroepen?
| |
| |
- Geroepen? herhaalt baas Tronez, half verwonderd, half verstoord.
Ida, eenigszins ongeduldig, gaat tot haren vader, schudt hem eens heen en weer en schreeuwt in zijne ooren:
- Ik vraag, waarom gij mij geroepen hebt?
- Wie geroepen? Wat geroepen? stottert de slaperige waard, terwijl bij half verschrikt opspringt.
- Wel mij?
- Ik weet het zelf niet, antwoordt de baas alreede bedaard, terwijl hij weder de oogen luikt.. Doch een oogenblik daarna ontwaakt hij, en zegt:
- Het was om mij een borrel te schenken!
Het gansche gezelschap barst in een lachen uit, terwijl de baas met zijne dronkaardstronie, zwanger van beroerte, genoeglijk zijnen borrel ledigt.
- Baas Tronez is een eigenaardig man, merkt Richard aan; een jaarmarktkramer zou fortuin vergaren met hem voor geld te kijk te stellen.
Ida overtuigd, dat zij van haren vader geen afdoend antwoord bekomen zal, wendt zich nu tot Jef en vraagt zeer beleefd:
- Hebt gij iets verzocht, mijnheer Jozef?
- Ja, Ida, een glas water met suiker.
- Goed! mijnheer Jozef, antwoordt het meisje, en terwijl zij liet gevraagde gaat halen zegt zij bij zichzelve:
- Ik zal hem eens zoet zetten, mijn Jefken! Voor hem zal het op geen klontje suiker of twee aankomen!
Intusschen vraagt Jef, waarom de heeren Noirqueur en De Neef hem lieten verzoeken.
- Ge weet, zegt Noirqueur, dat de werkende klasse sedert lang stiefmoederlijk door de eigenaars en de kapitalisten behandeld wordt.
- Ik weet dat de nijverheid eene moeielijke crisis beleeft.
- Ta, Ta, Ta! al praatjes tegen den vaak. De aristocraten pressen ons den laatsten druppel zweet af. Zij
| |
| |
verrijken zich met het zure werk der arbeiders, die zij intusschen, met vrouw en kinderen, schier van gebrek laten omkomen.
- Mijnheer is waarschijnlijk gehuwd? vraagt Jef.
Richard antwoordt niet.
- En heeft kinderen? En werkt in het een of ander nij verh....
Jef kan niet voleinden. Ida staat met het suikerwater voor hem, stralend van genoegen, daar zij voor hare vlugge en goede bediening zeker een complimentje verwacht.
Jef beziet aandachtig zijn glas, en zegt lachend:
- Wel, Ida, gij zult u vergist hebben, het is suiker met water, wat gij mij geeft.
- Ik gun u wel een zoet mondje. Het is voor al onze klanten zooveel niet. Gij weet, ik had altijd iets voor u over. Ten andere: Heeren, die graag zoetigheid en rijstpap eten worden goede echtgenooten.
- Invitation à la valse! spot Richard.
- Ik dank u zeer voor uwe goede inzichten, mejuffer; doch, een ander maal zou ik liever wat meer water en wat minder suiker hebben.
Die woorden schijnen op Ida's gemoed denzelfden indruk te weeg te brengen, als een emmer koud water op het heete hoofd van baas Tronez maken zou.
Richard wil Jef's verteer betalen; doch deze verzet zich hiertegen en verklaart, dat hij volstrekt niet hebben wil, dat iemand voor hem betale.
- Hij drinkt water en betaalt zelf; slechte voorteekens! fluistert Richard Alfred in het oor.
Nu opent baas Tronez wederom de oogen en roept met waarlijk kluchtige bezorgdheid:
- Ida! Ida!
- Wat is er, vader?
- Wacht eens!... nu weet ik al wat ik u daareven moest zeggen.... Is Jef Claessens daar niet?
| |
| |
- Ja.
- Hij heeft een glas water gevraagd. Gauw, spoed u wat; hij is zeker onpasselijk!
- Is het anders niet? mompelt Ida misnoegd. Hij is al sedert een half uur bediend!
De hospes kijkt zeer verwonderd op, neemt zijnen zakdoek en droogt zich het aangezicht af.
- Oef! wat is het hier warm! zucht hij.
- Dat komt, meent Ida, doordien gij het achter uwen toog zoo druk hebt. Wil ik het vuur laten uitgaan?
- Wilt gij mij laten bevriezen! snauwt de vriendelijke baas haar toe. In het hartje van den winter het vuur laten uitgaan!... Wie heeft het ooit op eene viool hooren spelen? Ik geloof dat ge gek zijt, Ida!
- Luister vader, zoo gij maar wakker wordt om te kniezen en te ronken, dan heb ik nog veel liever dat gij al slapende ronkt.
- Daar zit tegenwoordig in de kinderen geen eerbied meer voor hunne ouders! besluit Tronez op sentimenteelen toon.
En als hadde hij werkelijk verdriet, loopen twee dikke tranen over zijne wangen.
-Hij is dronken als een Polak, verklaart Ida; gij moet er u niet aan storen, mijne heeren.
- Dronken! verontwaardigt zich de baas. Dronken!...... Ik heb den ganschen dag nog geenen vingerhoed drank over mijne lippen gehad. Maar, het is goed! Welnu, om u te leeren wat ‘dronken zijn’ is, zal ik jenever slikken als water, en word binnen de zes weken niet meer nuchter.
- Ga uw gang maar! zegt Ida, aanmoedigend.
- En om u te tergen zal ik ook zes weken zonder ophouden slapen, dreigt de baas. Dan kunt gij het werk alleen doen.
Als wilde bij, vooraleer die letargische oefening te beginnen nog eene doelmatige hartversterking gebruiken, schenkt
| |
| |
hij zich nogmaals een glas jenever in en zwelgt het gulzig binnen. Daarna luikt hij werkelijk de oogen en het incident is gesloten.
- Gij zegdet dus, vervolgt Jef, den draad van het onderbroken gesprek hernemende, dat de rijken zich ten koste der werklieden verrijken. En verder, mijnheer?
- Verder, meen ik, dat aan die onrechtvaardigheid een einde dient te komen en meest al het werkvolk denkt als ik. Het is reeds lang genoeg, dat de prachtpaarden de haver eten, terwijl de werkende met stroo en stokhaver moeten te vreden zijn.
- De nijverheid is de bron der openbare welvaart; een behoorlijk werkloon de oorsprong van algemeen welzijn. Er dient eene billijke verhouding te bestaan tusschen het werk en het loon. Dit vraagpunt is een der gewichtigste van de staathuishoudkunde, van het maatschappelijk organisme. In theorie zijn dergelijke vragen zeer gemakkelijk op te lossen, in de praktijk is het vrij wat anders. In den huidigen toestand van zaken kan een aanzienlijk loonopslag de nijverheid dooden. Daarmede doodt men ook de openbare winstbron, en in stede van den werkman eene lotsverbetering te bereiden, bekomt men eene lotsbederving voor allen. Ik heb het geluk gehad een zeker onderwijs te genieten en meen van opmerkingsgeest niet ontbloot te zijn. Welnu ik ben tot het besluit gekomen, dat de loonsvermindering het onvermijdelijk gevolg is eener algemeene crisis. Ware het in de macht der gegoeden deze crisis te bestrijden, hieraan zouden zij niet falen, daar hun eigen belang er alles bij te winnen heeft. Immers wanneer de zaken slecht gaan, dalen de nijverheids- en andere waardijen, en vooraleer de werkman in zijn loon getroffen is, is het openbaar fortuin reeds aanzienlijk gedaald. Meest alle theoriën gelijken goed op het paard van Roland, dat bij het enkele gebrek van ‘dood’ te zijn, overigens alle goede hoedanigheden bezat.
- Gij weet reeds, wat wij u willen vragen, merkt Alfred
| |
| |
aan, die wellicht een. andere wending aan het gesprek geven- wil.
- Toch niet mijnheer, laat hooren.
- Wij zijn de afgevaardigden van den Internationalen Werkersbond, eene maatschappij, die rusteloos strijdt om de onafhankelijkheid en de gelijkheid van alle burgers, zoowel onder opzicht van rechten als onder dat van fortuin, te bekomen. Wij weten, dat gij een weldenkend en rechtschapen werkman zijt en op uwe lotgenooten veel invloed hebt. Nu zouden wij gelukkig zijn, indien gij tot ons grootsch en menschlievend doel meêwerktet, en het uwe wildet bijdragen om onze gedachten onder het volk te verspreiden.
- En de bewezen diensten blijven ook niet onbeloond, zegt Cies. De voorstanders van den bond zijn de eersten om uit hun stelsel voordeel te trekken. Ik zou er immers anders geen deel van maken.
,-En bovendien mag men drinken naar hartelust, meent Jan.
De geschiedenis van den beer met den kasseisteen, denkt Richard wellicht; althans hij zegt op bijtenden toon:
- Stil gezellen! als 't u belieft! er is hier van geen drank sprake.
- Nu, ziehier ronduit mijne gedachte, verklaart Jef: Ik begrijp, dat men alle pogingen aanwende om het lot van den werker te verbeteren; doch de middelen, die gij daartoe gebruiken wilt, zijn noch doelmatig, noch rechtvaardig.
- Welke middelen bedoelt gij? onderbreekt Alfred.
.- Ik bedoel, onder anderen, uw groot middel, dat den werkman, nooit anders dan nadeel berokkent: de werkstaking.
- En wat weet gij hiertegen in te brengen?
- Eerstens, mijne heeren, daar het werk noodzakelijk door iemand moet verricht worden, kunt gij er den eenen niet van ontslaan zonder het door eenen anderen te doen
| |
| |
verrichten. En waar blijft dan uwe zoogezegde gelijkheid?
Waarom moet gij het zijn die werkt, bij voorkeur aan den eenen of anderen rijken?
- En waarom een ander, eerder dan ik?
- Burger Jozef, ik moet u waarlijk bewonderen, De martelaren van godsdienst en dweepzucht zijn niets in vergelijking met u. Gij wilt volstrekt werken en toch weet gij, dat gij evenveel recht hebt op de goederen dezer aarde als een ander.
- Zeker, mijn recht op eigendom is zoo onbetwistbaar als dat van eenig burger. Om te bezitten echter, moet men beginnen met te trachten zich door vlijt en spaarzaamheid goederen te verwerven. Sedert onze maatschappelijke grond stelsels geene voorrechten op eigendom meer erkennen, is de eigendom rechtvaardig geworden. Zij, die nu bezitten zijn wel, op weinig uitzonderingen na, degenen, die voorheen het meest gewerkt, gezorgd en gespaard hebben.
- Zoo dat, volgens u, de maatschappij tegenover de minderen geene verplichtingen heeft? Gedenk dat er menschen zijn, die hun leven lang moeten werken en slaven en die, wel verre van zich te verrijken, nauwelijks genoeg hebben om in hunne dringendste noodwendigheden te voorzien.
- Gelijk er zijn die rijk geboren worden en arm sterven. De mensch kan niet rechtvaardiger zijn dan de natuur. Deze gaf hem noch gelijkheid van vernuft, noch van verstand, noch van wilskracht, noch van schoonheid, noch van moed en macht, noch van eergevoel, noch van eenige dier begaafdheden, die de stoffelijke welvaart kunnen bevorderen. Bij gevolg is de volstrekte gelijkheid van standen in de maatschappij eene hersenschim, een onmogelijk iets, waardoor slechts eenige heethoofden zich laten begoochelen. Besloten eenparig de menschen dat ‘onmogelijk iets’ te verwezenlijken, dan zou de natuur zelve hun besluit komen dwarsboomen, verijdelen, vernietigen.
| |
| |
- Zoo! meent Noirqueur, terwijl hij zijn knevelbaard ongeduldig wrijft.
- Zeker mijnheer! Veronderstellen wij een oogenblik, dat er, ten opzichte van fortuin, volkomen gelijkheid besta. Daar de neigingen, de karakters, de driften, de begaafdheden en noodwendigheden doorgaans verschillen, zullen de handelwijzen evenzeer verschillen en geen jaar zal verloopen zijn vooraleer, even als te voren, het evenwicht verbroken is en er op nieuw verschillende klassen van menschen bestaan zullen. De werkers zullen meer, de luiaards minder begoed zijn. De onrechtvaardige zal het deel van zijnen evenmensch trachten te rooven. Kortom, de huidig bestaande toestand zal weldra herboren zijn.
- Is dat werkelijk uwe overtuiging? vraagt Alfred op eenen toon van minachting, die schijnt te zeggen: -Wat weet gij daarvan? Ik ken de zaak wel beter?
- Natuurlijk! Terwijl dezen hun goed verwaarloozen, verkwisten of anderszins verliezen, zullen genen werken, sparen en garen: terwijl eenigen een overlast van kinderen krijgen, zullen anderen er weinige of geene hebben. En om niet ver te zoeken, terwijl baas Tronez rustig slapen zal, zullen anderen vlijtig werken en gedurig hunnen rijkdom vermeerderen.
- Heeft iemand iets gevraagd? roept de baas.
- Neen baas, antwoordt Jef. Slaap maar voort!
- Goed! Anders zou ik Ida roepen.
- Zoo dat de maatschappij voor het algemeen welzijn niets vermag? vraagt Richard.
- Dat heb ik niet gezegd. Zij kan alles door het onderwijs en eene ongeminderde gelijkheid van de burgers voor de wet. Door onderwijs en opvoeding worden de aangeborene hoedanigheden der menschen, in de maat van het mogelijke, verfijnd en ontwikkeld. Veel gemakkelijker wordt het alsdan . om vooruit te komen. De mensch met eene verzorgde opvoeding is minder vatbaar voor uitbuiting en zal, zoo hij eerlijk, werkzaam en ondernemend
| |
| |
is, zich onfeilbaar, naar gelang zijner natuurlijke begaafdheden, in de maatschappij weten te verheffen.
- Ust, valt Alfred hierop in; genoeg daarover! Ik hoor volk dat denkelijk naar de vergadering komt.
- Binnen een kwartier zullen wij de Meeting beginnen, zegt Richard.
- Gij zult niet weigeren deel te nemen aan onze beraadslagingen, en naast ons aan de tafel der bestuurleden zitting te nemen.
- Integendeel; dit is juist mijn verlangen. Daar, waar gij met juistheid spreken zult over de rechten en plichten van den werkman, en praktische middelen zult aantoonen ter verbetering van zijn lot, daar ook zal ik u met woord en hart ondersteunen. Doch, waar gij met drogredenen, sofisterij en valsche leerstelsels voor den dag komt, zal ik u ook uit al mijne macht bestrijden.
Duidelijk hoort men nu het verward gerucht van eenen naderenden menschendrom, waarop de mannen in ‘Le Diable Boiteux’ hun onderhoud staken.
|
|