éénen teug, naar binnen giet. Daarna, waarschijnlijk afgemat door zooveel inspanning, herneemt hij zijn ontijdig onderbroken uilken, met begeleiding van krachtig gesnork.
Ida, die zeker wat oponthoud gehad heeft, komt intusschen schielijk de herberg binnen, en vraagt:
- Wat verlangt gij, vader?
Daar zij echter geen antwoord bekomt, slaat zij even de oogen op hem en mompelt:
- Hij slaapt alweêr!
- Wij hebben twee borrels gevraagd, zegt Jan.
Ida schenkt het bestelde, en zich tot Richard Noirqueur en Alfred De Neef wendende zegt ze:
- Mijne heeren, gij hebt mij gisteren allerhande vragen nopens Jef Claessens gedaan. Zoudt gij niet verlangen hem eens te spreken? Ik zal hem gaan roepen, 't is toch zoo'n brave jongen, mijne heeren, en zoo goed! zoo gedienstig!
Ida zou wellicht hare loftuigingen over Jef nog een half uur voortgezet hebben, want, als de gelegenheid om van bedoelden jongeling te praten zich maar voordoet, dan is zij in haren schik; doch daar schiet baas Tronez eensklaps wakker en vraagt met veel belangstelling:
- Hebt gij iets gevraagd, Ida?
Waarop liet meisje zeer bedaard antwoordt:
- Neen, vader, ik zegde enkel, dat gij het zoo lastig hebt achter uwen toog.
- Ha, dan is het goed! knikt de baas toestemmend. Ik zal gedroomd hebben.
Hiermede, blijkbaar gerust gesteld, luikt hij weder de oogen.
- Zoodat gij niet verlangt, dat ik Jef eens ga...?
De woorden blijven Ida in den mond, want.... de deur vliegt eensklaps open en de vernoemde persoon treedt de herberg binnen.
- Heere! mompelt Ida ter zijde: ‘Als men van den duivel spreekt ziet men zijnen staart’. Maar, 't is waar,