| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Hoe het Richard Noirqueur verging na het beleg van Parijs, en ook een woordje over zijne letterkundige onderneming.
De herberg ‘Le Diable Boiteux’ is tevens een landelijk logement en het is daar, dat, zooals wij reeds vernamen, Richard Noirqueur en Alfred De Neef voor het oogenblik hun verblijf hebben. Zij zouden misschien wel een netter logement verkiezen, maar de herberg van baas Tronez is eene werkmansherberg met groote zaal, en dus uiterst geschikt om er socialistische propagande te maken. Ten andere, wie den werkman genegenheid en vertrouwen wil inboezemen, mag wel gekleed gaan als een heer, maar moet overigens gemeenzaam met hem omgaan, leven als hij leeft, ten minste in schijn, drinken en klinken en met hem praten. Richard Noirqueur en Alfred De Neef weten zulks bij ondervinding en richten er dan ook hun gedrag en handelwijze naar.
Om vijf ure, dus twee uren vóór de meeting, zitten de beide vrienden genoeglijk op eene bovenkamer te praten onder het drinken van eene lekkere flesch Pomard. Een weinig opgewondenheid, wanneer men in het openbaar spreken moet, hindert niet, meent Richard. Men is zelfs welsprekender en schijnt beter overtuigd van wat men zegt; men legt meer kracht en vuur in zijne uitdrukkingen; de verbeelding wordt levendiger en vindingrijker; kortom de hersenen bekomen eene bijzondere werkzaamheid en men geeft niet zelden proeven van talent, waarvan men te voren zelve niet eens het bestaan vermoedde.
| |
| |
Of nu die overweging alleen de beide volksvrienden noopte eene flesch te drinken, weten wij niet; echter zooveel is zeker, dat zij de glazen dapper ledigen met die soort van zelfgenoegen en dat welgekend smakken en proeven, aan echte liefhebbers en wijnkenners eigen.
- Heerlijke, overheerlijke wijn! zegt Richard, terwijl hij nogmaals den inhoud van zijn glas, zachtjes, zeer zachtjes laat binnenglippen.
Het zal u nog heugen, lezer, dat wij Richard Noirqueur en Alfred De Neef gedurende de Commune te Parijs, voor de laatste maal aan het werk zagen. Indien hunne verdere geschiedenis u eenig belang inboezemen kan, zullen wij de beide vrienden en bondgenooten bij hunne flesch laten en inmiddels dien tijd gebruiken om u desaangaande eenige inlichtingen te geven.
Den 21sten Mei, toen het leger van Versailles rond middernacht reeds verschillige poorten en gewichtige punten van Parijs ingenomen had, werd in den omtrek van de Place du Chatelet, de St Honorius-straat en van het Louvre nog steeds ‘Le Réveil du Peuple’ luidkeels rondgevent en met duizenden exemplaren verkocht. Dat gemeld blad gedurende den Fransch-Duitschen oorlog, het beleg van Parijs en de Commune goede zaken maakte is licht te begrijpen. De Commune, met wier stichting het tijdvak van algemeene vrijheid en onbepaalde gelijkheid moest dagteekenen, had niets noodzakelijker gevonden voor het openbaar welzijn en de algemeene vrijheid, dan onmiddellijk het grootste gedeelte der Parijsche dagbladen af te schaffen. Waartoe kunnen keizers- en koningsgezinde, republikeinsche en andere dagbladen dienen wanneer men de ‘Commune’ heeft? Communistische dagbladen alleen kunnen van eenig nut zijn. De Commune hebben, dat is de vrijheid bezitten en buiten de Commune is er geene vrijheid. Ziedaar het dogma. Al vallen de hoofden van duizenden menschen, alleen om hunne denkwijze, al worden de eigendommen tegen den uitdrukkelijken wil der eigenaars verbrand en vernie- | |
| |
tigd, al moet een gansche menschendrom gedwongen krijgsdienst aanvaarden en met den ransel op den rug, het geweer op de schouders, tegen andersdenkende landgenooten en broeders optrekken om te strijden al wordt men, zijns ondanks, een broedermoorder, men heeft de ‘Commune’, dus men is vrij. Een woord vervangt hier een toestand, en menigen hunner, die voor het algemeen welzijn hun leven lang gestreden en hun bloed gewaagd hebben, stellen zich met dat woord tevreden, al bedekte het dan ook de gruwelijkste aanslagen tegen de persoonlijke vrijheid en het maatschappelijk welzijn. De bloedplenging wordt de weg tot de ontslaving, de boeien en de gevangenis de middelen tot vrijheid, de vernieling en het vuur de kiemen der
stichting, de wraak en de menschenslachting de zinnebeelden der broederliefde. En wat helsche middelen zijn er noodig om den mensch bloedgieriger, wreeder dan de tijger te maken en in zijne verbijsterde oogen de gruwelijkste misdaden als heldenfeiten te doen doorgaan? Een woord: Vrijheid! een vod: de roode vlag! een lied: de Mairseillaise!... Droeve dwalingen van den menschelijken geest!
De oplage van het demagogische blad ‘Le Reveil du Peuple’ was weldra vertiendubbeld. Zijne voornaamste verdiensten bestonden hierin, dat het onmiddellijk na den slag van Sédan, zooals wij overigens gezien hebben, de afzetting van Napoleon vroeg en zich later hardnekkig verzette tegen ieder verdrag met Versailles. Alle verzoening is verraad en lafheid! schrijft het blad. Het volk wil vrij zijn, al moest het stroomen bloeds kosten. Liever Parijs in de lucht; liever Parijs tot op zijne grondvesten verbrand dan Parijs aan het kreeftengangige Versailles!
Toen echter de half vernietigde hoofdstad door het leger van Mac-Mahon was ingenomen, had Richard het voorzichtig geacht zich uit de voeten te maken.
Sedert eenigen tijd reeds had hij een plan beraamd om zulks, zoo noodig, spoedig en zeker te kunnen doen. Zij- | |
| |
ne kostbaarste voorwerpen had hij verkocht en al zijn geld gereed gelegd. Wel bezit hij geene schatten, maar toch een vrij aardig sommetje. Klein van gestalte, als hij is, had hij zich na de inneming van Parijs in een vrouwenpak gestoken, en, aldus vermomd, was het hem gelukt de fransche hoofdstad te verlaten.
Den 29sten Mei werd door de Policie in de bureelen van ‘Le Réveil du Peuple’ een rechterlijk onderzoek gedaan; maar de hoofdopsteller was verdwenen, verzwonden als een geest. Het wild was den speurhonden der Policie te rap geweest. Toen men in het werkhuis en in de bureelen van het demagogische blad eenige geschrevene en reeds ter perse liggende revolutionnaire artikelen in beslag nam, had Richard reeds den rug naar Parijs gekeerd en reed noordwaarts op naar België, schuilplaats van zoovele politieke bannelingen en misdadigers. Te Rijssel sprong hij van den trein, om aldus het Cerberes-oog der douanen te vermijden, en zette, zoo spoedig het zijne beenen toelieten, de Fransch-Belgische grens tusschen hem en de Policie.
Toen Alfred op gemelden dag naar het bureel ging, dat heimelijk bewaakt was, werd hij aangehouden. Daar men echter geene voldoende redenen van plichtigheid vinden kon, en hij bovendien zeer behendig op de vragen van den Onderzoeksrechter en andere gerechtsdienaren antwoordde, werd hij, na eene voorloopige opsluiting van tien dagen, op vrije voeten gesteld. Weder dwaalt Alfred zonder bestaanmiddelen in de straten van Parijs. Dat werkeloos leven is hem ondragelijk en het voornemen om naar België terug te keeren, welt meer dan eens bij hem op. Alfred heeft echter niet alle schaamte afgelegd en dit gevoel weerhoudt hem zijn voornemen uit te voeren. Op eenen morgen, dat hij zeer neerslachtig is, ontvangt hij eenen brief van Richard. Deze schrijft hem uit Brussel, dat hij een nieuw dagblad opgericht heeft, en vraagt hem om als medewerker op te treden. De zaak belooft zeer voordeelig te zijn,
| |
| |
voegt Richard er bij, want behalve eene politieke, zal het dagblad nog eene andere strekking hebben. Zoo zal het ongetwijfeld eene rijke bron van winsten worden.
Wij zullen spoedig die andere strekking leeren kennen.
Verheugd over de gelegenheid, die zich aanbiedt om zich aan de verveling van zijn werkeloos leven te onttrekken, begeeft Alfred zich reeds des anderen daags op reis. Een paar dagen later zijn de beide oude vrienden weder te zamen. Alfred is een echte wereldburger; de tijd, dien hij noodig heeft om zich ergens te gewennen, is strikt bepaald tot de benoodigde tijdruimte om eene kamer te zoeken en er zijnen intrek te nemen.
Maar keeren wij tot onze beide helden terug, die nog steeds op hun gemak, in ‘Le diable boiteux’, bij de flesch zitten.
- Schenk de glazen nog eens vol, zegt Richard.
- Niets is onuitputtelijk; vooral geene Bourgogne-flesch!
- Pristi! Is de flesch alweder ledig?
Richard belt en vraagt nog eene flesch Pomard.
- A propos, zegt Alfred, weet gij wel, dat onze fondsen laag staan?
- Natuurlijk! De werklieden zijn geene Cresussen of Rotschilden; zij kunnen slechts eene kleinigheid storten, terwijl de bestuurkosten der maatschappij en de uitgaven voor werkstakingen hoog loopen.
- Gelukkig nog, dat John-Bull er voor een goed deel tusschenkomt. Zonder Engeland zouden wij het niet ver brengen. Engeland is eene goede melkkoe voor onze zaak.
- Nu, ik bekreun mij toch niet veel om die geldkwestie. Als wij door de schijven heen, tot op den bodem van de kas gewroet zijn, wenden wij den boeg naar 't Zuiden en sturen weder naar Frankrijk. Ook daar zaait men graan, perst er wijn en de werklieden laten er zich zoo gemakkelijk beet nemen als hier.
- Neen Alfred, ik houd niet meer van Frankrijk. De Policie is er te streng. Onze zaak is daar verdacht.
| |
| |
- Men zou haast zeggen, meent Alfred schertsend, dat gij iets met de fransche Policie af te rekenen hebt!
- Toch niet; maar ik ga liever naar Amerika, antwoordt Richard, kortaf.
Om de waarheid te zeggen moeten wij bekennen, dat Alfred volkomen onwetend is van de brandstichtingen door zijnen gezel te Parijs gepleegd. De samenspraak wordt een oogenblik onderbroken door de verschijning van Ida, die de bestelde flesch Pomard brengt en Richard een dagblad overreikt.
- Maar ik denk er juist aan!.. Hebt gij drank aan de werklieden doen uitdeelen? vraagt Richard aan Alfred, terwijl hij een oogenblik de krant op tafel nederlegt.
- Dat zou ik gelooven! Denkt gij mij nog zoo jong en onervaren in het vak?
- O, dan is alles goed! Ik geloof, dat we meer met eenen hectoliter jenever kunnen te weeg brengen, dan met twintig schoone redevoeringen.
Hiermede neemt hij het dagblad weer ter hand.
- Zeg Richard, begin eens uwe lezing met de rubriek: Aristocratische zedeleer.
- Ik was het juist voornemens. Het is die rubriek, die nog het meeste opbrengt. De uitbating van geheimen en schandalen is hoogst winstgevend en vereischt bovendien geene kapitalen.
- Ge ziet, dat mijne vermoedens nopens dien Jef Claessens wel eenigszins gegrond waren, niet waar?
- Tot nu toe schijnt alles uw vermoeden te staven. Een heerlijk gedacht hem op onze meeting uit te noodigen om deel van het bureel te maken.
- Gij weet dat graaf de V.... eene eerste som van duizend franken gestort heeft om het artikel, dat wij over hem begonnen zijn, niet voort te zetten.
- Ja maar, indien wij de zaak Lemonnier, eigenaar der ‘Sirène’ kunnen klaar spelen, daar zijn duizenden aan vast.
| |
| |
- Is Lemonnier zoo rijk?
- Rijk als Cresus. Toen ik België verliet bewoonde zijn vader het kasteel van Heuvelbeek, mijne geboorteplaats. Hij zelf kon alsdan achttien jaren tellen.
- Ik weet niet hoe gij de zaak dier geheime geboorte in de Bijlok zoo goed hebt weten op te sporen. Gij hebt den reuk van eenen speurhond om geheimen en schandalen in den vuilhoop der menschelijke samenleving te ontdekken.
- Gij herinnert u nog wel dien nacht, toen wij na een vriendenpartijtje bij Kaatje, in het ‘Café de la Biloque’ te Gent, een ziek meisje op de straat vonden en naar het hospitaal geleidden.
- Inderdaad, een zonderling voorval!
- Des anderen daags reed ik naar Heuvelbeek om mijne zieke moeder te bezoeken en vernam daar, dat de gezelschapsjuffer van mejuffer Lemonnier, de ongehuwde tante van onzen held, die des zomers ook op het kasteel verbleef, eensklaps verdwenen was, zonder haar adres achter te laten.
- En gij denkt?
- Ik herinnerde mij toen de trekken van het gevonden meisje voorheen nog gezien te hebben. De twijfel ontstond in mijnen geest of zij niet de bedoelde, verdwenen gezelschapsjuffer kon zijn.
- En nu, talrijke jaren later, besluit gij het vraagstuk op te lossen en heden schrijft gij hierover een eerste artikel in ons dagblad onder de rubriek: Aristocratische zedeleer. Ha, Ha, Ha! niet slecht.
- Bedrieg ik mij in mijne gissingen, dan zal mijnheer Lemonnier het artikel niet opmerken; is hij plichtig, dan voelt hij zich gekwetst en laat zich in het net vangen.
- Naar hetgeen ik vernam, is hij een man van zeer geregelde leefwijze; een man van aanzien en toekomst; vast in zijne grondbeginselen en voorstander der strengste zedeleer. Hij zal er natuurlijk niet op gesteld zijn zijne reputatie te zien krenken door een onweerlegbaar bewijs,
| |
| |
dat hij, de rijke, hoogst gestrenge zedeprediker, in zijne jeugd, even als meest al de jonkheden, die geld en naam bezitten, een zedebederver, een meisjesverleider geweest is.
- Overheerlijk! Maar, lezen wij het artikel:
| |
Aristocratische Zedeleer.
‘Wij vernemen dat vóór ongeveer een twintigtal jaren, een hoogst zedeloos feit in de omstreken van Zwanenburg, Oost-Vlaanderen, gepleegd werd. Een jong meisje van omstreeks zeventien of achttien jaren oud, verdween eensklaps uit haren dienst. Nooit werd er eenig spoor van de arme vluchtelinge ontdekt.
Welke was de reden van die schielijke verdwijning? Geheim!...
Al wat wij voor alsnu zeggen kunnen is, dat in bedoeld huis, ‘tusschen twee haak es, een tamelijk groot huis’ een jong heerschap was, dat misschien beter dan wij met de oorzaak van die verdwijning bekend is.
Dat toenmalig jong heerschap is nu een groot Heer geworden, een rijk en machtig Heer, en draagt een der schoonste namen van den financieelen adel der hoofdstad. Hij bezit veel eigendommen zoo in de Walenlanden als in de Vlaanderen, is een hevig en streng zedeprediker en zou het aanschijn der aarde derwijze willen veranderen, dat er op haren bodem slechts twee verschillende menschenrassen bestaan zouden: Meesters en slaven!
In naam der zedelijkheid zelve, meenen wij de openbare aandacht op zulk feit te moeten vestigen. Het geheim is misschien der moeite waard een weinig ontsluierd te worden, en het zal wellicht niet slecht zijn voor het volk, eens te meer het bewijs te leveren, dat die groote zedepredikers, die strenge behouders van al wat voorrecht is, die mannen, welke het voorkomen en het gewicht van halve goden willen hebben, bloot weg uit menschelijk vleesch en bloed gemaakt zijn, en niet zelden hunne luimen en driften bot vieren op slachtoffers, die zij nadien met smaad bezien, minachten en verstooten, als waren zij slechts ongedierte.
En wat is de schuld dier slachtoffers? Zij zijn kinderen van werklieden; dus arm! en de arme mag immers door den rijke met voeten vertreden worden!
| |
| |
In een later nummer komen wij met meer bijzonderheden op liet aangehaalde feit terug, en doen des noods den held dezer geschiedenis met naam en toenaam kennen; ten ware verdere inlichtingen onze vermoedens, die wij overigens met redenen zeer gegrond vermeenen, onwaar bleken te zijn. De rechtvaardigheid in alles en voor allen!’
Argus.
- A la bonne heure! zegt Richard. Het slot vooral is heerlijk: uitnoodiging tot den dans; den dans der schijven. Indien mijnheer Lemonnier het geheim zijner jongelings-historie bewaren wil, moet hij met zijne goudstukken bewijzen, dat onze vermoedens valsch en ongegrond zijn. Wij drijven alsdan de grootmoedigheid zoover, dat wij eenen regel matigen en volledigen aftocht uitvoeren; niet omdat onze geldzucht verzadigd is, maar omdat wij, wrekers der zedeleer, onpartijdig het zedenprincipe toepassen: ‘De rechtvaardigheid in alles en voor allen!’. Ha, Ha, Ha! Heerlijk! overheerlijk! ...
Zoozeer schijnt Richard met het artikel in zijn schik, dat hij onmiddellijk nog eene flesch Bourgogne bestelt.
|
|