| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Er staat te Roux iets gewichtigs te gebeuren.
Den dag na het gebeurde van het vorige hoofdstuk is het bijzonder woelig in de straten en omstreken van Roux. Overal hangen roode plakkaten, de werklieden uitnoodigende om deel te nemen aan de groote meeting, die in ‘Le Diable Boiteux’ zal gehouden worden. Talrijke groepen, meestal samengesteld uit werklieden met korte blauwe kielen, staan, ondanks het gure weder, den oproep gretig te lezen, of misschien enkel aan te gapen, want zeker is het, dat velen hunner niet lezen kunnen. Er wordt gesproken en gepraat over het werk, de daghuren, de heeren Noirqueur en De Neef, die de meeting houden, enz. Kortom het is duidelijk dat de gemoederen in gisting, zijn en dat er iets op handen is. Het hangt als in de lucht, en alsof deze bedorven ware, ademt eenieder banger en voelt onwillekeurig zijn hart heviger dan naar gewoonte kloppen.
Men is algemeen overtuigd, dat iets gewichtigs staat te gebeuren, en is benieuwd om te weten wat het zijn zal. Zulks is klaarblijkend op te maken uit de manier waarop de menschen elkander naderen, aanzien en toespreken. Men zou bezwaarlijk kunnen zeggen waarin die manier van de gewone verschilt, en toch is het stellig, dat de oogen donkerder voorkomen, de menschen eerder schijnen te gluren dan te zien, dat de handdrukken iets geheimzinnigs aanduiden en de manier van spreken onwillekeurig aan fluisteren denken doet.
| |
| |
Zonder dat men bepaald weet van waar het bericht komt, loopt de mare rond, dat de policie zich te Bergen en te Charleroi op hare hoede houdt. Eerst spreekt men van eenige brigaden gendarmen; welhaast zijn bij de gendarmen andere troepen gevoegd, die door opeenvolgende verzinsels en overdrijvingen op korten tijd van eenige compagnieën tot een geheel regiment stijgen. Men spreekt ook van werkstakingen te Luik en in meer andere streken, iets wat later een valsch gerucht bleek te zijn.
Er heerscht geene wanorde; er wordt noch gezongen, noch geroepen, noch getierd. Weldra echter, zijn alle herbergen en kroegen vol werkvolk en wordt er bijzonder veel jenever gedronken.
Eene aanzienlijke massa volks, waaronder vele vreemdelingen, slentert in Roux rund. In de gemeente zelve werken nog alle nijverheidsgestichten; het is enkel in eenige fabrieken in den omtrek, dat het werk reeds gestaakt is.
Jef is als gewoonlijk om 6 ure 's morgens naar zijn, werk gegaan. Ook hem komt het voor, dat er iets ongewoons op handen is. In zijne hoedanigheid van Chef-Porion, belast met de leiding en het toezicht van eenen ploeg mijnwerkers, vermeent hij iets uitdagends in hunne blikken te bespeuren. Men zou zeggen, dat de arbeid tegen wil geschiedt en alhoewel het uitkappen der kolen, als aangenomen werk op het stuk verricht wordt, gaat de arbeid niet goed van de hand en schijnen de werklieden opzettelijk moeielijkheden in den weg te brengen om dien te verhinderen.
Jef berispt een werkman, bijgenaamd Dook Jeneverspons, over zijne werkeloosheid, maar deze werpt onmiddellijk zijne piek van zich weg, en met eenen vloek snauwt hij zijn overste toe:
- Welnu meester-melkbaard, als het u zoo niet aanstaat, werk dan zelf in mijne plaats. Ik heb zweet genoeg gelaten om jaren lang van het dolle beest te eten.
| |
| |
Een algemeen gelach der werklieden begroet die ruwe woorden.
Jef stoort zich schijnbaar niet aan die grove taal; kalm en fier begeeft hij zich naar de plek waar de zware piek ten gronde ligt, neemt die op, heft ze in de hoogte en zegt met kloeke stem:
- Het werktuig is het blazoen van den werkman, ellendig hij, die dit blazoen bezoedelt en zich dit on waardig maakt.
De werklieden zwijgen en Jef neemt de plaats van Dook Jeneverspons in. Nu gaat de arbeid zoo regelmatig en vlug voort als waren ieders krachten verdubbeld. De werklieden zijn blijkbaar getroffen door Jefs manhaftigheid en kalmte.
Van dit oogenblik af was in zijne ploeg alle zweem van opstand verzwonden. Hij heeft eenen zedelijken zegepraal behaald. Aldus zijne hartstochten te overwinnen is heldhaftiger misschien dan menig krijgsbedrijf. Opvarendheid had wellicht tot groote moeielijkheden aanleiding gegeven; zijne waardige houding verwierf hem algemeene goedkeuring, want zij was de uitdrukking der ware fierheid.
Toen Jef omstreeks vijf ure 's avonds te huis kwam, zaten twee werklieden op hem te wachten. Het scheen, dat zij daar reeds eenigen tijd vertoefden, want zoohaast hij binnentreedt, naderen zij hem met een blij:
- Ha, daar is hij!
- Cies, Jan, groet Jef. Wat plezier u hier te zien? Hoe stelt gij het?
- Maar zoo zoo, zegt Jan. Er valt tegenwoordig waarlijk niet hard te roemen. Het werk gaat slecht, dat weet gij zoo goed als wij; er kan, op 't eerlijk woord, geen borrel van onze winst af.
- Het loon is inderdaad niet al te groot.
- Niet al te groot! zegt Cies. 't Is schande, zoo slecht als men onzen zuren arbeid betaalt! Ik geloof, dat de bazen zich inbeelden, dat wij nog in den slaventijd zijn, en dat ze ons maar te geven hebben wat hun be- | |
| |
lieft.
- En dat we ons karig loon nog als eene weldaad zouden moeten beschouwen, en hun dankend de handen kussen! voegt Jan erbij.
- Kom, kom! antwoordt Jef, ontken het niet, gij hebt reeds een borreltje gedronken en ziet de zaken zwarter in, dan zij werkelijk zijn. Ik ken u beter. Het arbeidsloon is verminderd, 't is waar; vroeger was het hooger, maar gaat eens de nijverheid voorspoediger, dan zal het ook zeker verhoogd worden.
- Altijd dezelfde! laat Jan op dit gezegde volgen. Gij trekt steeds partij voor de rijken, juist alsof gij het met uw loon zoo breed hadt.
- Toch niet! doch ik denk dat de vermindering van loon grootendeels te wijten is aan de nijverheidscrisis, die overal heerscht.
- Zoo dat gij toch ook van gevoelen zijt, dat wij voor onzen arbeid te weinig betaald worden? zegt Cies.
- Zeker te weinig! Doch ik meen, dat men de nationale nijverheid niet dooden raag door op ongepaste tijden het arbeidsloon buiten verhouding te verhoogen.
- Voor den duivel! tiert Jan, 't is wel te hooren dat gij porion zijt en het wat breeder hebt dan wij.
- Indien ik nu porion ben, dan is het omdat ik altijd naarstig en oppassend was. Even als gij ben ik begonnen met kolen aan te voeren en te kappen.
- Nu ja, dat is zoo, meent Jan; maar dat neemt niet weg dat de daghuren klein zijn, en zij, kost wat kost, moeten verhoogd worden.
- Ik deel uw gevoelen, maar denk dat de middelen, tot hiertoe door zekere personen en genootschappen met woord en schrift aangepredikt, onrechtvaardig en onwettig zijn.
- Gij spreekt van de werkstaking? meent Cies.
- Ja.
- En waarom is dit onrechtvaardig?
| |
| |
- Omdat er altijd menschen zijn die de opbrengst van hun werk, hoe klein ook, hoogst noodig hebben. Ook zij, die willen werken, worden meestal door de werkstakers gedwongen ledig te blijven en moeten niet zelden, tegen wil en dank, armoede en ellende verduren.
- Ja wel, maar 't is toch voor 't algemeen welzijn, wederlegt Cies.
- De werkstakingen hebben nooit iets duurzaams teweeg gebracht ten voordeele van den werker. Al wat er uit voortkomt is oneenigheid en haat tusschen de patroons en de werklieden.
- Nu, zegt Jan, wij hebben reeds lang genoeg over die zaak gepraat.
- 't Is waar, bevestigt Cies.
- Wat wilt gij dus van mij, vrienden?
- Wij zijn, verklaart Jan, door de burgers Noirqueur en De Neef gezonden om u uit te noodigen de meeting, die binnen een uur zal gehouden worden, bij te wonen.
- Ofschoon ik het stelsel der meetingen niet altijd doelmatig vind, zal ik toch komen. Soortelijke vergaderingen zouden gewis veel nut kunnen stichten, indien zij onder de leiding van wezenlijk verlichte menschenvrienden gehouden werden. Doch, maar al te dikwijls dienen zij om het volk op te hitsen en op dwaalspoor te brengen. Zij die beweren onze belangen te behartigen, misleiden meestal het volk door dwaalbegrippen, ongerijmde en onzinnige stelsels, slechts dienstig, om ten voordeele van eenige gewetenlooze en zelfzuchtige gelukzoekers, die meestal te lui zijn om zelve te werken, de samenleving in wanorde te brengen. Moesten diezelfde mannen eens rijk worden en meester zijn, zij zouden waarschijnlijk de ergste en hardvochtigste volksverdrukkers worden.
- Zoo dat gij onze zaak niet aankleeft? zegt Jan.
- Uwe zaak? Toch wel! Het lot van den werkman is mijn lot en ligt mij bijgevolg nauw aan het hart. Doch ik veracht alle dwangmiddelen en geweldenarijen.
| |
| |
- En de misbruiken, hoe wilt gij die doen verdwijnen?
- Door het recht.
- Maar, hoe wilt gij recht bekomen?
- Door de rechtvaardigheid zelve van onze zaak en door het onderwijs. Is door de wetenschap, die de harten veredelt, het licht verspreidt en ieder zijne rechten en plichten leert kennen de samenleving niet reeds met reuzenstappen vooruit gegaan? Maar daar zullen wij later over spreken. Gedenkt altijd de waarheid: Geweld roept geweld, en wat men er mede sticht, wordt er ook eenmaal door omver geworpen. Instellingen die op recht en waarheid steunen zijn alleen onwrikbaar en duren voort, trots eeuw en tijd, trots haat en vervolging, trots kruid en lood.
Die woorden met vuur uitgebracht schijnen op de beide werklieden eenen goeden indruk te maken; immers na eene poos zegt Cies zeer welwillend:
- Nu Jef, wij rekenen op u. Wij weten dat gij een rechtschapen werkman zijt, die steeds handelt naar overtuiging en voor het algemeen welzijn. Tot straks.
Terwijl Jan en Cies het huis verlaten, hoort men daarbuiten, door eene gansche massa volk, de ‘Marseillaise’ aanheffen.
Moeder Claessens, die gedurende het boven aangehaalde gesprek in de nevenkamer gebleven is, komt nu binnen.
- Wel mijn jongen, zegt ze, ik heb gedeeltelijk uw onderhoud gehoord, wat waart gij toch welsprekend! Maar gij schijnt gansch ontsteld; wat schort er aan?
- Helaas moeder! hoort gij dat gezang? Ik vrees alweder voor geweldenarijen, den werkman onwaardig, en enkel geschikt om diens toestand te verergeren.
- Inderdaad, sedert lange jaren, dat ik deze streken bewoon, heb ik nog geene enkele duurzame verbetering bij middel van oproer of werkstaking in het lot van den werkman zien verwezenlijken.
- De vruchten der werkstakingen zijn meestal: dronken- | |
| |
schap, huiskrakeel, uitspattingen, armoede, de gevangenis voor velen, de dood soms voor anderen. Als de arme werkman, bleek van honger, gedwongen is het werk te hernemen, dan doet hij, zulks met wrok in het hart, haat voor gansch het menschdom en met eene godslastering in den mond.
- O, hoe verschrikkelijk en toch hoe juist!
- Ja, plichtig, misdadig zijn zij, die het onwetende volk ophitsen tot geweldenarijen. Immers eindigen zij niet onvermijdelijk tot schande en nadeel van den werker?
Wellicht zou Jef zijne verontwaardiging door scherpe, doch juiste opmerkingen nog lang lucht gegeven hebben, ware niet op het oogenblik Louise de keuken binnengetreden. Het is bijna zes ure. Het naarstige meisje is gekleed om naar haar werk te gaan. Zij is waarlijk schoon in die eenvoudige kleedij, waar alles wat het gemak in het werk belemmeren of verhinderen kan, uit weggelaten is.
Zoo gekleed in haar grauw lijnwaden pak schijnt zij de verpersoonlijking van den arbeid. De arbeid, ladder langs waar de mensch zich naar geest en lichaam verheft, de arbeid, wieg van alle beschaving, kunst en rijkdom, de arbeid met zijne martelaren, de trots der geschiedenis, en zijne helden, die de helden zijn van het geheele menschdom! Ja, een godsdienst is het werk, en die godsdienst heeft meer dan eenig andere de kiem gelegd van onze hedendaagsche beschaving, en is meer dan eenig andere de waarborg van alle maatschappelijke verbeteringen in de toekomst. Door den arbeid wordt de mensch als de medewerker der natuur, want hij verbetert en vermenigvuldigt hare voortbrengselen; hij maakt zich Gode gelijk, want hij verandert het aanschijn der aarde.
- Moeder, meent Louise, het is kwart voor zes. Binnen eenige minuten begint de afdaling van de nachtwerkersploeg. Het is tijd dat ik ga. Moeder, Jef, tot morgen!
- Luister Louise! de tijden zijn weêr onrustig, zegt Jef. Men spreekt van werkstaking.... Beloof mij, liefste,
| |
| |
dat, wat men ook aanwende of niet, gij u nooit zult aansluiten bij diegenen, die door huilen, schreeuwen en gewelddadigheden hunnen toestand willen verbeteren. Doe niets zonder onze voorkennis.
- Dat beloof, dat zweer ik!
- Thans ben ik gerust, antwoordt Jef, terwijl hij eenen blik van vurige liefde op zijne verloofde werpt en eenen hartelijken kus op hare lippen drukt.
- En nu kind, verzoekt vrouw Claessens met zekeren weemoed, kom en omhels ook uwe moeder.
De moeder zegent haar kind. Eenige stonden nadien is Louise op weg naar haar werk.
|
|