| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Dat eenig licht werpt op de oorzaak waarom Jef Claessens Mejuffer Ida Tronez niet bemint.
Jef nam Ida op sleeptouw met even veel genoegen, als de galeiboef zijn ijzeren voetbal sleept, want men heeft het reeds bemerkt, hij heeft voor Ida niets over. Nochtans is deze niet leelijk en schijnt in alles het levend contrast van haren vader. Deze is ros, zij zwart; zijn haar dungezaaid, mager en stekelig, het hare overvloedig, fijn en zacht; de vader is vadsig, slaperig en weinig spraakzaam, zij vlug, vinnig en babbelziek; zijn neus is ongeoorloofd groot en zijn mond heeft iets van een gapenden sabelhouw, zeer ver zijn kaken inloopende en waarvan de roode ontstoken boorden de lippen moeten verbeelden; haar wipneusje integendeel fijn en vrij aardig opgekruld, geeft haar een min of meer verwaand en snuffelend voorkomen en haar mondje is klein en rooskleurig. Kortom, baas Tronez is grof als een reus, Ida, tenger als een kind, lijkt tegenover haren vader wel een dwerg.
Darwin beweert, zoo wij vermeenen, dat menschen en dieren soms tot vorige vormen terugkeeren, waarvan zij door opeenvolgende oorzaken, in den loop der eeuwen, langzaam, zeer langzaam, zijn afgeweken. Indien de voorouders van Baas Tronez ooit eenen zweem van Ida's vorm gehad hebben, moet er een onheugelijke tijd verloopen zijn, vooraleer de gemoedelijke baas zoover van die geslachtstijpe kon afdwalen.
Maar stappen wij over die bespiegeling heen.
| |
| |
Nauwelijks is Jef met Ida eenige stappen de straat op, of hij wendt voor, dat hij dorst heeft en in ‘De Gouden Zwaan’ wel een glaasje zou willen drinken. Gevolgelijk groet hij zijne buurdochter en stapt gemelde herberg binnen. Terwijl hij met weinig smaak zijn glas bier ledigt, komt een uitdrager binnen en legt een rooden plakbrief op de tafel neder, waarin gemeld wordt, dat den volgenden avond om zeven uren, bij baas Tronez in ‘Le Diable Boiteux’ eene meeting der ‘Internatinale’ zal plaats hebben, waartoe alle werklieden, zonder onderscheid, uitgenoodigd worden. Jef leest het bericht en schudt bedenkelijk het hoofd; daarna kijkt hij even door het raam om te zien of Ida niet hier of daar op straat staat te wachten en verlaat de herberg. Rechtstreeks stapt hij nu naar eenen galanterie-winkel, waar hij naar een paar oorringen vraagt.
Wij zullen Jef ongestoord zijne keus laten doen, het spreekwoord gedachtig: Over voorkeur, smaak en kleuren kan men niet twisten. Keeren wij intusschen tot moeder Claessens en Louise terug.
- Welnu moeder, zegt Louise, is dat nu geene feeks, die onbeschaamde Ida? Hare babbelzucht en driestheid zijn waarlijk onuitstaanbaar.
- Wat nu alweer? Omdat Ida met Jef eens uitgaat! Wees daarover niet bekommerd; onze Jef is de jongen niet om zich in de strikken van zulk een meisje te laten vangen.
- 't Is gelijk; ik kan het niet langer dulden. De eerste maal, dat zij nog eens met hare flauwe complimenten afkomt, zal ik haar kortweg de deur wijzen.
- Heere toch, Louise, wat zijt gij prikkelbaar vandaag! Men moet immers met zijne geburen in goede verstandhouding leven!
- Schoone zaak die goede verstandhouding! Vooraleer Mejuffer op onzen Jef verliefd werd, waren wij allen voor haar te gemeen. Mijnwerkers, foei!... Toen was Jef
| |
| |
een arme goede sukkel, die zich voor vreemden doodwerkte, terwijl hijzelf niet eens wist, wie zijne ouders waren. Hij was wellicht, gelijk menig langoor, onvoorziens op eene jaarmarkt ter wereld gekomen.... en honderd andere ditjes en datjes.
- Ja eenieder weet, dat Ida met eene scherpe tong bedeeld is; maar kom, zij heeft zichzelve ook niet gemaakt en elk heeft zijn gebreken. Zij zal zich met de jaren wel beteren.
- Ten onzen opzichte is zij al veel gebeterd, sedert zij onzen Jef gaarne ziet, moeder.
- Maar, meisje lief, men zou haast zeggen, dat Ida u schromelijk in de wielen rijdt. Het is waarlijk alsof gij jaloersch zijt.
- Ik! jaloersch moeder! Waar haalt ge dit nu toch?... Maar moeder!... Ten andere, Jef wil immers van haar niet weten....
Waarom blikt Louise zoo vluchtig door het venster?
- Ik meen het ook, spreekt de moeder; maar toch, ziet ge, schijn bedriegt soms!
- Maar moeder, merkt ge toch niet, dat het Ida is, die met hare flauwe complimenten, onzen Jef overal vervolgt?
- Ja, dat schijnt zoo.
- En wie durft zeggen, dat ik jaloersch op haar ben?
- Ik meende het op te merken.
- Maar moeder, daar is geen schijn van!...
Waarom blikt Louise andermaal door het venster?
- Wie zoo iets waagt te zeggen is, - het is misschien niet heusch van mij, - is eene vuilto....
- Stil, stil kind, stil!
- Is eene babbelaarster! Eene leelijke babbelaarster!
- Maar waarom al die drift? Liefde, is geen kwaad.
- Dat weet ik wel moeder; maar ik wil toch niet hebben, dat men van mij onwaarheid spreekt.
- Welnu, genoeg daarvan! Gij en Jef kwaamt nooit best overeen, dat weet ik wel. Elkaar te plagen was uw
| |
| |
grootste genoegen. Zoo even nog over het zetten van een kopje koffie, waart ge schier in onmin.
- Malligheid, moeder. Zoo is het nu ook niet.
- Kom, kom, het overdrijven valt, makkelijk, vandaag.
Nu, het zij zoo het wil, maar er is misschien kans toe, dat gij uwen plaaggeest kwijt geraakt.
- Wat bedoelt ge moeder?
- Wel ja! Ik heb vernomen, dat onze Jef een meisje bemint.
- Jef?
Waarom wordt Louise rood tot achter de ooren, blikt eene derde maal door het venster en stamelt nogmaals:
- Jef?
- Nu, daar is ook niets wonders aan. Jef heeft zijn jaren en....
- Moeder.... onderbreekt Louise, en gaat van rood tot purper over.
- Jef heeft zijn jaren en daar hij vurig, hartstochtelijk bemint, wil ik....
- Maar, dat is onmogelijk moeder. Onze Jef zou beminnen!... Hij!... Mijn broeder!... Mag ik weten wie hij gaarne ziet, moeder?
- Zie, dat is tot nog toe een geheim.
- Ach, smeekt Louise, moederke-lief, zeg me wie hij gaarne ziet? Ik zal zwijgen als een graf.
- Ja! Zwijgen is eene aangeborene eigenschap van de meisjes.
- Ze zijn toch niet allen gelijk Ida Tronez, moeder. Toe, moederke-lief, stel mij eens op de proef.
- Welnu, het zij zoo! Het moet u immers toch verheugen, dat Jef ons misschien weldra zal verlaten.
- Mij verheugen, moeder!... en het purper gaat in karmozijn over. Mij verheugen!.. Hoe bedriegt gij u!
- Toch.... ik dacht....
- Zie, moeder, ik kan het niet langer verzwijgen, barst Louise weenend en bevend uit, terwijl het karmo- | |
| |
zijn harer wangen hier en daar ontkleurt; moet onze Jef trouwen, dan zal ik het wis en zeker besterven!
Moeder Claessens beziet hare dochter medelijdend, maar vervolgt toch met geveinsde verwondering:
- Zoo, zoo! ik dacht dat ge niet jaloersch waart?
- Moeder, gij verbrijzelt mijn hart! Zeg moeder, o zeg mij, wie hij bemint? en terwijl zij zulks koortsachtig vraagt is haar aangezicht schier gansch ontkleurd.
- Welnu, raad eens.
- Neen, moeder, ik kan niet; gij moet het mij zeggen. Ik gevoel mij zoozeer ontsteld; het is mij alsof ik ziek ging worden!
- Arm meisje! Welaan ik heb u op de proef willen stellen, wees maar getroost; Jef bemint niemand anders dan u.
Louise vliegt hare moeder om den hals en terwijl zij haar met kussen overlaadt, roept zij uit:
- Moeder! ach moeder! Ik zal u niet verraden, zeg mij hoe gij dat weet?
- In liefdezaken zijn de meisjes inderdaad zeer geheimhoudend, dat hebt gij mij daar zooeven bewezen. Welnu, ik wil u alles zeggen, maar vooreerst, weet gij wie onze Jef is?
- Ja, moeder; gij hebt mij dikwijls gezegd, dat hij nooit zijne ouders gekend heeft en dat ik hem moest liefhebben, dewijl hij een weesjongen was.
- Thans Louise wil ik u daaromtrent alles mededeelen, wat ik weet.
En fluks vertelt moeder de gansche geschiedenis van Jef, die onzen lezers reeds is bekend.
Als vrouw Claessens het vroege afsterven van Jef's jeugdige moeder verhaalt en haar den brief toont, dien het arme schaap bij zich droeg, kan Louise hare tranen schier niet bedwingen en besluit:
- Moeder, o, dat is wel treurig!
- Treurig inderdaad, mijn kind; antwoordt deze. Ik
| |
| |
ook mag er niet aan denken of ik word weemoedig. Nu, Goddank! indien wij voor Jefken gezorgd hebben, heeft ook de hemel ons niet vergeten, want nu is onze Jef een flinke, snuggere kerel, zooals er weinigen zijn.
- Vast en zeker, moeder; en daarbij, - zoo braaf, zoo werkzaam! Maar hebt gij nooit iets aangaande zijnen vader vernomen? vraagt Louise met belangstelling.
- Neen kind; ik weet zelfs niet of hij nog leeft of reeds overleden is.
Het gesprek wordt afgebroken door de plotselinge verschijning van den held, waarover het loopt, die met genoegen uitroept:
- Ha! eindelijk ben ik weer van Ida ontslagen, maar het heeft moeite gekost. Ik zou waarlijk eenen omweg maken om ‘Le Diable Boiteux’, niet voorbij te moeten gaan.
- Zijt gij er niet fier op Jefken-lief, dat de meisjes zooveel van u houden? vraagt Louise schalks, als ware nu Ida Tronez hare beste vriendin.
- Fier! meent Jef, Fier! Om den drommel niet! Als men Ida gedurende een kwartier heeft hooren babbelen, kent men de geschiedenis van gansch het kanton. Het Staatsbestuur moest haar als kronijkschrijfster aanstellen; nooit zou men nauwkeuriger ingelicht geweest zijn, want ook de kleinste gebeurtenis, het minste nieuws is haar bekend. Maar wacht eens, met al dat gepraat over Ida zou ik wel het voornaamste vergeten.
- Te weten Jefken? zegt Louise, met eenen liefdeblik.
- Nu is het wel ‘Jefken’ niet waar? merkt deze plagend aan.
- En waarom niet?
- Ja, gij hebt waarlijk een bijzonder instinct om geschenken op afstand te rieken. Gij riekt de oorbellen, liefste!
- Maar Jef! Hoe bedriegt gij u toch; ik wist van niets.
- Gij wist van niets? Alsof ik ze niet beloofde, en ooit
| |
| |
aan mijn woord te kort kwam.
Dit zeggende haalt Jef de oorbellen te voorschijn.
- Ik heb de schoonste gekocht, zegt hij, die ik voor vijf franken krijgen kon.
En nu keert, draait en wendt hij de kleine snuisterij, met bijna kinderlijke blijdschap, in zijne vereelte handen.
Om prijs bewonderen moeder Claessens en Louise het kleinood.
- Maar kijk toch eens die roode steentjes, zegt de moeder, men zou haast zeggen dat het robijnen zijn.
- Indien ik den prijs niet wist, zou ik denken, dat het echt gouden oorringen zijn, voegt Louise er bij.
- Ofschoon geen goud, antwoordt Jef, worden zij u met een gouden hart geschonken!
- Kom Jefken, daarvoor krijgt gij eenen kus, en onmiddellijk voegt Louise de daad bij het woord.
Daarna ziet ze hem strak in de oogen en vervolgt half plechtig, half vroolijk:
- Ik weet iets jongen.
- Die meisjes! Die meisjes! valt moeder berispend in. Die meisjes! Die meisjes! Ze kunnen zwijgen als een graf. Stelt ze maar eens op de proef.
- Heere!... Moeder, gij hebt gelijk, ik heb het vergeten; maar ik ben zoo gelukkig, ziet ge....
- Zoodat gij over de oorbellen tevreden zijt? vraagt Jef, die Louise's vreugd aan de blijdschap over het ontvangen geschenk toeschrijft.
- 'k Geloof het wel, mijn Jefken lief!
- Nu, Louise, zou ik gaarne eenige woorden met moeder spreken.
- En mag ik het niet hooren?
- Toch wel, kind. Spreek maar Jef, ik geloof dat wij het eens zullen worden, merkt de moeder aan.
- Gij herinnert u wat ik u gisteren zegde, moeder?
- Dat gij Louise gaarne ziet. Voorzeker weet ik het nog.
- Ha Jef! Jef! Nu komt het uit, besluit Louise. Maar
| |
| |
jongen, zeg eens, is dat zoo inderdaad gemeend?
- Of het gemeend is? Ja Louise, vurig! Ik bemin u sedert lang, maar wilde het u niet vroeger zeggen, vermits gij nog te jong waart en ik eerst moeder wilde raadplegen en hare toestemming vragen.
- Hoe braaf, Jef, hoe braaf mijn jongen! bevestigt de moeder.
- Welnu, mijn beste Louise, hoe - denkt gij er over?
- Hoe ik er over denk. Nooit heb ik geweten, dat ik u zoo hartstochtelijk aanbad. Toen moeder mij zooeven op de proef stelde en mij verstaan liet, dat gij een ander bemindet, gevoelde ik al de diepte van mijne genegenheid, van mijne vurige liefde voor u. Toch durfde ik u daarvan nooit iets laten blijken, vreezende dat gij soms eene slechte gedachte van mij zoudt opvatten.
- Goede, dierbare Louise! stamelt Jef.
Daarna zich tot vrouw Claessens richtende vervolgt hij:
- Moeder, toen ik- een hulp- en haveloos kind was hebt gij u mijner ontfermd. Gij en uw man zaliger wildet mij verzorgen en opkweeken als uw eigen kind. Gij hebt het gehoord, Louise bemint mij. Welnu, schenk mij nog, als de grootste weldaad, uw kind ten huwelijk en ik zal mijn leven lang al het mogelijke doen om u beiden gelukkig te maken.
- Welaan mijne kinderen, zegt moeder Claessens bewogen, terwijl zij de handen van beide geliefden in elkander legt:
- Dat God u zegene zooals u thans uwe moeder zegent. Mocht gij in het huwelijk altijd gelukkig zijn, dat is mijn innigste wensch, mijn vurigst verlangen.
Beiden omhelzen hunne moeder, met een:
- Heb dank moeder, o, heb dank!
|
|