| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Waaruit blijken zal dat Cupido het hart van Ida Tronez getroffen heeft.
Wij zullen onze verbeelding eenen spoorslag geven om, dwars door den tijd en de gebeurtenissen heen, onze geschiedenis, eenige jaren na het gebeurde van het vorig hoofdstuk, voort te zetten.
Moeder Claessens is achter de kachel gezeten en houdt zich onledig met kousen te mazen, eene bezigheid, die haar zeer moeielijk afgaat. De zorgvuldige vrouw kan echter onmogelijk onledig blijven en ten andere, langzamerhand heeft zij eene eigenaardige vaardigheid verkregen, die haar toelaat eenig huiswerk te verrichten. Waar een lid vergroeit krijgt een ander, door gewoonte en gedwongene oefening, des te meer vlugheid en lenigheid; zoodat een gebrek langs de eene zijde niet zelden eene goede hoedanigheid langs de andere verwekt.
Toch schijnt het moeder Claessens niet geheel naar den zin te gaan, want bij wijlen maakt zij eene beweging van ongeduld en eene zekere misnoegdheid teekent zich op haar gelaat, wanneer zij bij toe val de naald al eens missteekt. Eensklaps werpt zij eenen oogslag op het uurwerk en staat driftig op.
- Louise! Louise! roept ze. Louise!... waar mag dat meisje nu weer zitten?.. Louise!
- Hier ben ik moeder. Ik kom! Ik kom!..
- Haast u wat meisje, het is reeds meer dan vijf ure!
Een beeldschoone, rijzige maagd, met opgestroopte mou- | |
| |
wen, waaruit een paar malsche, albast witte armen te voorschijn komen, treedt haastig de keuken in. Zij is gekleed in een net, kort, blauw rokje, waarop zij eenen groven, witten voorschot draagt. De wijde jak' waarvan, zoo als wij reeds opmerkten, de mouwen omgeslagen zijn, is in de lenden toegestropt en teekent, behalve de fijne leest der maagd, de bekoorlijke vormen van haren boezem af. Terwijl zij hare handen van loogschuim druipend, vluchtig aan eenen handdoek afdroogt, zegt zij eenigzins geraakt:
- Wel moeder, gij zoudt met uw roepen een' mensch den dood op het lijf jagen! Het brandt toch zeker niet!
- Neen kind, maar het uur nadert, waarop onze Jef van zijn werk komt, en ge weet, de goede jongen, houdt dan bezonder veel van een kopje koffie.
- Zie moeder, mij aldus voor eene beuzeling verschrikken, dat is waarlijk niet wel!
- Gij weet toch wel Louise, dat gij alleen koffie naar zijnen smaak kunt opgieten.
- Ik dacht het wel, dat Jef er weer zou bijkomen. Gij ziet door geene andere oogen dan door die van onzen Jef... Jef hier, Jef daar, Jef onder en boven; het is altijd en overal van Jef. Ik geloof waarlijk moeder, dat gij hem liever ziet dan mij!
- Maar Louise, hoe kunt gij toch zoo spreken? Hij heeft immers nooit zijne ouders gekend en is daarbij een braaf, moedig en voorbeeldig jonkman.
- O, ik beklaag mij niet, moeder. Ik ook acht en bemin hem zeer. Toen gij mij riept, was ik juist bezig zijn lijnwaad te wasschen. Om het zonnehelder te krijgen heb ik bijna het vel van mijne handen gewreven.
En nu toont liet jonge meisje hare gerimpelde fijne handen, waarin de bijten Ie loog dooreenkruisende roode stralen geteekend heeft.
- Braaf meisje! stamelt de moeder.
- Ik zal zijne hemden zoo keurig strijken, dat hij er zoo netjes zal uitzien als mijnheer de burgemeester zelf.
| |
| |
- Goed zoo; hij verdient het wel, onze Jef. Hij is de vreugd van ons huisgezin. Vader zaliger hield ook zoo veel van hem.
- Ja, ja! De deugniet weet zoo lieftallig en voorkomend jegens u te zijn.... Maar, moeder, ik ben toch niet jaloersch, weet ge.
- Dat zou er maar aan ontbreken! Wat zouden wij zonder hem, gedurende mijne laatste ziekte geworden zijn? Maar Louise, gij vergeet de koffie.
- Toch niet, moeder. Ik heb de boonen reeds van te voren gebrand en gemalen; het water kookt en ik behoef slechts op te gieten. O, ik wil dat onzen Jef een goed kopje koffie hebbe, als hij thuis komt. Gij en Jef, moeder, wil ik zeggen; want, gij moet het niet ontveinzen, gij draait ook den rug niet naar den koffiepot.
- Ta, ta, ta! Doe maar voort, babbelaarster.
Terwijl de vrouwen zoo aan 't kouten zijn en Louise de koffie opgiet, steekt Jef de deur open en komt met een ‘dag moeder! dag Louise! hoe stelt gij het hier met u beiden?’ binnen.
- Dag jongen! zegt moeder. Wel het gaat hier goed. En gij? Hoe hebt gij het op uw werk gemaakt? Gij hebt zeker wel zin in eene warme tas koffie?
- Het werk gaat niet al te best, moeder.
Intusschen werpt Jef achteloos een handvol geld op tafel, - Het was heden veertiendaagsche betaling, vervolgt hij.
Moeder neemt en telt het geld.
- Gij hebt in deze veertien dagen alweder geen enkel franksken verteerd, zegt ze. Daar, Jef, neem een vijffrankstuk.
Jef beziet zijne moeder. - Kom, Kom! Wat zou ik daarmee doen? Ik heb immers niets noodig! Koop onze Louise dan een paar oorbellen. Sedert zij die van Ida Tronez gezien heeft, raast ze toch van niets anders.
- Zwijg maar van Ida Tronez, zegt Louise. Ik begeer er geene gelijk die van Ida. En immers als ge wilt, dat
| |
| |
ik oorbellen draag kunt gij die zelf wel koopen.
Jef neemt het vijffrankstuk van de tafel en antwoordt schertsend:
- Welaan, Wiesje, ik houd het voor gezegd; gij zult ze hebben, hoort ge!
Louise knikt genoeglijk, en noodigt moeder en Jef aan tafel om den koffie te gebruiken.
Jef proeft hem even, en vraagt zeer ernstig:
- Is dat van uw brouwsel, Wiesje?
- Hij deugt zeker niet, de koffie?
- Integendeel! Ik geloof dat ge van gebrande paardenboonen echte ‘Moka’ zoudt opschenken.
- Ja, spot maar met mij, Jef; gij haalt er eer van!
Maar, waarom glimlacht Louise van genoegen en tracht ze te vergeefs hare tevredenheid te verbergen?..
De begonnen scherts zou wellicht nog eenigen tijd geduurd hebben, had niet Ida Tronez, door hare onverwachte verschijning, de aandacht der beide jonge lieden getrokken.
Jef schijnt met Ida's bezoek weinig ingenomen. Indien wij ons niet bedriegen, mompelt hij iets, dat naar het volgende zweemt:
- Daar is z'alweder achter mij, die klappei. Zij zal mij dus nooit met vrede laten!
Waarop Louise stil antwoordt:
- Ja, dat had ik wel gedacht; zij heeft u weder zien voorbijgaan!
- Dag moeder Trees! dag Jef! dag Louise! groet Ida.
- Ida, antwoordt Jef onverschillig.
Louise zwijgt.
- Wilt gij een kopje koffie meêdrinken? vraagt moeder Claessens.
- Merci; ik dank u, moeder Claessens.
- Ja, maar zonder complimenten, hoort ge. Merci neen, of merci ja, wat is het?
- Welnu, het zal mij toch geen kwaad doen. En daarbij ik moet u toch iets vertellen; maar gij zult het niet
| |
| |
voortzeggen, he?
- Wat zal het nu weer zijn? zegt Jef stil; waarna hij kortweg vraagt: - Het is toch zeker van onze geburen niet?
- Bij lange niet, Jef. Ik ben immers niet gewoon de overdraagster te spelen en daarbij, ik heb genoeg met het mijne.
- Dat is waar, Ida.
- Geen zier kan men v an mij weten, vervolgt Ida aan gemoedigd, terwijl zij, om hare ontkenning meer kracht bij te zetten, met haren duimnagel over hare voortanden krast, die - hetzij tusschen haakjes gezegd - een weinig vooruit staan, als waren zij, door den dwarrelwind van woorden, die er dagelijks in hunne vlucht tegen aandringen, vooruitgeduwd. Geen zier kan men van mij weten, herhaalt ze; maar, ik begrijp toch wel waarom ge dat vraagt. Ge meent zeker, dat ik van Mie Broeckx wil spreken, die gisteren avond betrapt werd met den Ingenieur Fanchon, toen ze....
- Ouf! zegt Jef, daar hebben wij het al. Ik heb geen zaken met Mie Broeckx!
- Of van Louis Berger, die in ‘de Zwarte kat’ de deur uitgezet is, omdat hij Mina....
- Is Louis Berger buitengestoken bij?... meent Louise, met de aangeboren nieuwsgierigheid der meisjes eigen. Doch, Jef snijdt haar vlug de vraag af, met een:
- Zwijg toch, zuster; gij weet wel, dat wij met andermans zaken niets te maken hebben.
- Nu zal Louis Berger nooit mejuffer Dumont krijgen, want de familie.... Hier wordt het gesnater afgesneden door Louise, die verontschuldigend zegt:
- Maar, broeder, ik bemoei mij met een anders zaken niet; ik wilde slechts graag weten...,
- Gij moet enkel nieuwsgierig zijn om zaken te vernemen, die niemand hinderen, zegt Jef.
- Jef heeft gelijk, groot gelijk, meent moeder Trees.
| |
| |
- O, ik weet het wel, moeder, Jef heeft nooit ongelijk.
- Zeker heeft Jef gelijk, en groot gelijk! bevestigt Ida. Ook is het niet om van Mie Broeckx of van Louis Berger te spreken, dat ik hen noemde. Alleenlijk omdat ik meende, dat Jef geloofde, dat ik ervan wilde spreken, noemde ik hen. Het is vrij wat ander nieuws, dat ik u wilde mededeelen.
- Och meisje, verschoon u zoo maar niet, of gij geraakt er niet meer uit, zegt Louise half verstoord. Ge komt ook altijd blusschen, als ge 't vuur aangestoken hebt.
- Is er dan werkelijk iets bijzonders gebeurd? vraagt moeder Claessens; wellicht om een begin van redetwist te stuiten.
- Nog niet, antwoordt Ida, maar binnen eenige dagen zult gij wat zien.
- Maar meisje, zegt Louise, misschien omdat zij alweder wat benieuwd is, maar meisje gij draait altijd rond den pot.
- Och heere, Wieze, meent Jef, waaraan gij u toch gelegen laat. Ziet gij dan niet, dat Ida eene nachtmerrie gehad heeft, die haar nog verschrikt.
- Spot maar niet, Jef, herneemt Ida; het is zeer ernstig, wat ik zeg.
- Welnu, wat zal er gebeuren? Laat eens hooren.
- Er zijn alweder twee vreemde heeren bij ons op logement.
- Twee vreemde heeren! Hoe verschrikkelijk en gij leeft nog? 'T is waarlijk niet om te begrijpen!
- Lach maar Jef, maar de mijnwerkers zullen eerlang vreemd opzien. Doch, ik mag uit de school niet klappen.
- Welnu, wie zijn die heeren?
- Mijnheeren Richard Noirqueur en Alfred De Neef.
Die beide namen maken op Jef een buitengewonen indruk en spijtig zegt hij:
- De twee belhamels, die ongeveer een jaar geleden hier zooveel kwaad veroorzaakten en menig huisgezin, waar welstand heerschte, in armoede dompelden.
| |
| |
- Ge moogt zeggen wat ge wilt, vervolgt Ida, maar mijnheer Richard Noirqueur is een zeer charmante jongen en daarbij een goede klant. Hij is verlekkerd op Bourgogne wijn en betaalt ruim.
- Zoo, zoo! Ik meende, dat hij, gelijk de werklieden, niets anders dronk dan bier en jenever.
- Gij begrijpt toch wel, meent Ida met overtuiging, dat mijnheer Richard Noirqueur, een jongen van zulke goede afkomst, niet altijd klaren of bier drinken kan. Als hij bij de werklieden is, ja, dan doet hij gelijk iedereen; zoohaast zij vertrokken zijn, wascht hij zich de handen en drinkt Bourgogne. En bij dat alles is hij zóó lief, zóó lief!
- Toch? vraagt Jef.
- Neem u maar in acht! schikt Louise.
- Zijt voorzichtig met die vreemde heeren! besluit moeder Claessens goedig.
- O, er is geen nood, dat hij mij te na kome! roept Ida verontwaardigd uit. Indien het Jef nog ware, dan....
Jef schiet half gestoord op:
- Wat? Wat zegt ge daar, Ida? Ik duld zulke vermoedens niet. Ik heb u nooit redenen gegeven om....
- Gij verstaat kwalijk, Jef. Ik wil enkel zeggen, dat ik van u nog iets meer zou kunnen verdragen dan van mijnheer Richard Noirqueur.
- Dat verandert de zaak. Slaap echter maar zonder kommer, Ida. Ik zal u de gelegenheid sparen om van mij iets te moeten verdragen.
Dit scherp antwoord schijnt Mejuffrouw Tronez niet al te best te bevallen. Zij trekt een vrij misnoegd gezicht, en antwoordt op hare beurt eenigszins bijtend:
- O, gij zijt fatsoenlijk, dat weet ik wel. Als ik echter zeg, dat mijnheer Richard zeer lief jegens mij is, moet gij dit niet verkeerd opnemen. Hij is van te zeer goede afkomst, daarbij is hij rijk als een Cresus.
| |
| |
- Wel, dan ware, hij juist iets voor u! meent Louise verdedigend. Gij zoudt zijn voskens wel laten zwieren!
- Maar Louise!... meent Jef.
- Welnu, of ge mij gelooft of niet, antwoordt Ida spijtig: Mijnheer Richard Noirqueur zou mij het hof willen maken en heeft mij zeer ernstige voorstellen gedaan.
- Proficiat! zegt Louise. Zoo gij trouwt is er alweder eene Eva's dochter minder op straat, en eene huwelijkskans meer voor mij.
Ida had wellicht gedacht, dat haar gezegde Louise in toorn zou hebben ontstoken. Jonge meisjes zijn immers, op het gebied van trouwen, meestal jaloersch op elkander. Ziende dat ze den bal misgeslagen heeft, herneemt zij met spijt:
- Ja maar, mijnheer Richard heeft me nog niet!
Hier denkt Mejuffer Tronez wellicht de gelegenheid voordeelig om Jef's aandacht op haar minnelijk persoontje te trekken, want dadelijk voegt zij er met een uitdagend lachje bij:
- Ik zou nog liever trouwen met eenen werkman, gelijk Jef bij voorbeeld, dan met dien vreemden snoeshaan.
- O, daar hebben wij het alweer! mompelt Louise, die blijkbaar met Mejuffer Tronez niet ingenomen is.
- Dat schiet mij in den neus als Leuvensch bier! zegt Jef, insgelijks ter zijde. Ik heb er genoeg van voor vandaag. Ik zal mij maar uit de voeten maken, anders krijgen wij haar niet meer weg. - Moeder, zegt hij, ik heb nog eene boodschap te verrichten; ik weet nog niet, wanneer ik terug ben.
- Goed, jongen, ga maar, antwoordt de moeder, die wellicht Jef's inzicht geraden heeft; en vooral, vergeet niet onder weg een glas bier te drinken.
Ida, die de krijgslist bemerkt en niet van plan is hare prooi zoo gemakkelijk te laten ontsnappen, staat ook eensklaps op met de woorden:
- Wacht een oogenblik Jef, ik ga mede; zie mijn
| |
| |
koffie is haast uit.
- Ik ben haastig, antwoordt Jef, terwijl hij een toornigen blik op Ida werpt.
- Daar ben ik al klaar! antwoordt deze, snel haar kopje ledigende; gezelschap is altijd aangenamer.
Om te bewijzen hoezeer zij van die waarheid doordrongen is, staat zij op en volgt Jef op de hielen, die iets mompelt van:
- Naar den duivel met zulk gezelschap; eene ekster in vrouwenkleêren!
- Die feeks! besluit Louise, terwijl zij het vertrekkende tweetal achter na ziet. Die feeks! Ze is weeral achter hem!
|
|