| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Waarin Jef bevorderd wordt en Louise op hare beurt werken wil.
De herstelling van moeder Claessens volgt eenen regelmatigen gang. Vóór het einde van April heeft zij reeds zooveel krachten en buigzaamheid in hare leden teruggewonnen, dat zij zich nu gansch alleen helpen kan. Hare rechter hand blijft echter door stramheid aangedaan, als hadde zich hierin de geheele ziekte neergezet. En wat is de mensch zonder het gebruik zijner handen! Een wezen nog steeds met wil begaafd, maar, spijts al zijne behoeften, tot werkeloosheid gedoemd. Vrouw Claessens lijdt des te meer door die gedwongene ledigheid, daar zij zoo naarstig en werkzaam van aard is. Willen en niet kunnen, en behoefte hebben aan werken, is de droevigste staat, waarin de mensch zich kan bevinden. Toch troost de goede vrouw zich zoo goed zij kan, bij de gedachte, dat de kwaal haar zonder persoonlijke schuld van hooger hand overkwam. Intusschen slaaft Jef naarstig voort. Iederen morgen is hij de eerste aan zijn werk en, wanneer hij na vijftiendaagschen arbeid zijn werkloon aan moeder brengt, straalt genoegen en gelukzaligheid uit geheel zijn wezen.
Dat de familie Claessens het niet zeer breed heeft zal niemand verwonderen. Jef alleen verdient eenig geld en daarvan moeten drie personen leven. Moeder Claessens is echter niet in den schoot der weelde opgebracht, en, wint zijzelve niets, zoo tracht zij dan toch het gewonnene zoo zuinig mogelijk te gebruiken. Zorg en zuinigheid zijn ook
| |
| |
winstbronnen. Het is ongelooflijk wat de arme met eenige stuivers verrichten kan. Elke cent heeft zijne bestemming. Armoede is gedwongene leermeesteres der huishoudkunde.
Des Zondags alleen wordt er vleesch opgediend, 's Maandags wordt daarvan het overschot gebruikt en gedurende het overige van de week vergenoegt men zich met melkpap, aardappelen, rijst, koffie en brood. Vooral zorgt moeder voor goede aardappelen, want dat is het voornaamste voedingsmiddel van den arme.
In de lente gaat zij zelve salade steken; dat is wat nieuws in de keuken. In het haringseizoen wordt die visch niet zelden, als een buitengewoon gerecht opgediend. Kon menige rijke zien met hoeveel smaak die gegeten, bijna verslonden wordt, hij zou zich in twijfel afvragen of die lieden misschien wel zalm eten.
De saus, zegt men gewoonlijk, vooral de saus, maakt het eten smakeljk. De saus, die de familie Claessens bij al hare spijzen gebruikt, is steeds dezelfde en toch verveelt zij nooit. Zij wordt bereid door de regelmatigheid in de etensuren, door bedrijvigheid en werkzaamheid; haar naam is appetijt! hare hoedanigheid die, om zonder behulp van kruiden, bieslook of uitjes, zonder zuurtjes, kampernoelien of truffels, de eenvoudigste en geringste spijzen eenen smaak te geven, waartegen al de geheimen der keuken, al de uitvindingen, al de gezochtheden van onze hedendaagsche Lucullussen niet kunnen opwegen. Die saus verandert de mossel in oester, eenen aardappel in lekkernij. Zij werd door eene hoogere macht ten dienste van den arme voorbereid. De naam dier macht?... Voorzienigheid!
Ook zijn al de leden der familie Claessens frisch en gezond. Alleenlijk wordt moeder soms nog eens door een vermaan van rhumatismus aangedaan. Tot nog toe is zij niet hervallen, en is de goede vrouw bovendien van een grooten kommer bevrijd; namelijk dien van haar huisje te moeten belasten of verkoopen.
Eene zaak bekommert haar nochtans.
| |
| |
Vrouw Claessens heeft met zekeren angst bemerkt, dat Ida uit ‘Le diable boiteux’, de eenige dochter van baas Tronez, Jef steeds achtervolgt, hem weet te vleien en de duizenden kleine vernuftige middels in het werk tracht te stellen om zijne aandacht te trekken en zijne genegenheid, zoo niet zijne liefde, te verwerven. Dat zij hem bemint is klaarblijkend. Beiden zijn, wel is waar, schier nog kinderen, maar om het even; juist daarin ligt het gevaar. Eene eerste liefde ontwikkelt zoo gemakkelijk en schiet zulke duurzame wortelen. Wat Louise betreft, zij telt reeds omstreeks vijftien jaren en is bijna eene volwassene vrouw. Niet zelden is zij in kinderlijken woordentwist met Jef; de beide gasten hebben het er zoo op gemunt om elkander te plagen. Echt kinderspel! Bron: de jeugd; doelwit: tijdverdrijf! Jonge katjes spelen met elkander; jonge lieden moeten schertsen, mallen, kortswijlen; dit alles is liet gevolg der kommerloosheid, het recht hunner jaren; en dat recht is schier een voorrecht, dat men hun bezwaarlijk kan ontnemen, zonder de poëzie van de lente des levens te schaden, te vernielen. Immers waarin anders zou de grijsheid met de jeugd verschillen? Het rozenknopje vraagt tijd om roos te worden; de ernst en de schranderheid zijn vruchten van de jaren.
Op meer gevorderden ouderdom echter, wordt het kinderspel wel eens gevaar, want uit het stoeien en schertsen, eerst natuurlijk uitvloeisel des harten, ontstaat, allengskens en schier onmerkbaar, een vreemd, een nieuw gevoel: de liefde!.. en met haar weldra de drift, den hartstocht. De kinderen van den dag te voren zijn volwassenen geworden, en te onvoorzichtiger, daar ze van alle ondervinding verstoken, van alle gevaar onbewust zijn. Het spel ontaardt meestal in zinnelijke liefdebetrekkingen. Men mag zeggen, dat in de geschiedenis van den mensch, de eerste dier betrekkingen het gevolg is van het laatste kinderspel.
Met dergelijke en meer andere gedachten, voortvloeiende
| |
| |
uit de bezorgdheid van moeder Claessens voor hare kinderen, kwelt de goede vrouw zich den geest. Wat haar ook zeer bekommert, is het kiezen van een beroep voor haar dochtertje. Louise heeft haar laatste schooljaar afgedaan en is de eerste harer klas geweest. Zij is in den vollen zin des woords een knap en verstandig meisje, maar even onervaren als knap en verstandig.
Voor twee, drie jaren was het reeds uitgemaakt, dat zij moeders handwerk zou leeren. Helaas,! waarom heeft de Voorzienigheid er anders over beschikt? Nu gevoelt vrouw Claessens, beter dan ooit, hoe oneindig groot het verlies van het gebruik harer handen is. Haar dochtertje aan hare zijde te zien, haar zelve haar handwerk te leeren, te zamen met haar werken en zwoegen en geld winnen, wat schoon vooruitzicht, wat heerlijke toekomst! O, dan ware Louise's loopbaan, buiten alle gevaar voor het verlies harer onschuld, gewaarborgd.
Terwijl de bezorgde moeder mijmerend eenen onderzoekenden blik in de toekomst werpt, wordt eensklaps de keukendeur met zekeren haast opengeworpen, en springt Jef, blijde, voor haar.
- Moeder! moeder! zegt hij; ik heb goed nieuws voor u.
- Toch, jongen? antwoordt deze nieuwsgierig, doch bedaard. Toch?
- Ja moeder; raad eens wat het is?
- Wel jongen, wat zou ik zoo al raden! Hebt ge misschien het zilveren uurwerk gewonnen, dat heden bij baas Tronez verloot is?
- Neen moeder; ik heb zelfs geene loten genomen. Daarbij ik houd niet veel van Ida, en weet mijn drinkgeld beter te besteden.
Jef haalt intusschen met innige zelfvoldoening een fraaien en zachten lijfrok van onder zijn buis, en laat hem trotsch aan zijne moeder zien, die, met zelfvoldoening uitroept, terwijl zij het kleedingstuk beziet en betast:
- Heere, wat deugdelijke lijfrok!
| |
| |
- Die is voor u, moeder. De dokter heeft u immers aanbevolen u 's zomers en 's winters warm te kleeden. Ik heb er overwerk voor gedaan! Maar, nu weet ge nog niet, wat goed nieuws ik u mede te deelen heb.
- Zoo, dan is er nog iets? vraagt de verrukte moeder, met eenen liefdevollen blik op haar kind.
- Dat geloof ik wel! roept Jef zegevierend uit. Maar, moeder, dat zoudt ge toch niet raden. Luister: Mijnheer Bernier heeft mij als meester-porion aangesteld, omdat ik zoo naarstig ben. Mijne daghuur is dus merkelijk verhoogd. O! voortaan zijn wij rijk.
Twee tranen in moeders oogen getuigen hoe innig zij zich verheugt, nu zij haar kind zoo gelukkig ziet.
Intusschen is Louise binnen gekomen en ook haar wordt het blijde nieuws medegedeeld. Louise blijft eene wijl sprakeloos, als had de zij niets begrepen, en schijnt in gedachten verdiept.
- Welnu, zegt moeder, gij blijft zoo koel onder die tijding? Wenscht gij uwen broeder geen geluk met zijne bevordering?
- Van harte, moeder, O, van harte! bevestigt Louise, maar....
- Welnu?
- Ik wil ook geld verdienen, moeder. Het is niet billijk, dat gansch de last van het huishouden op mijnen broeder alleen drukke.
- Kind lief, daaraan heb ik ook reeds gedacht. Jammer maar, dat mijne handen zoo treurig gesteld zijn en ik zoo stumperig ben; anders zou ik u het strijken leeren. Maar nu, de klanten zijn verdwenen, onze dorpel is vergeten, en al ware het zoo niet, waartoe zou het baten? Ik kan toch niet werken.
- Ta, Ta, Ta! moeder. Denk aan dat alles niet meer. Ben ik niet hier? zegt Jef.
- En ik? vraagt Louise.
Wanneer vrouw Claessens aan haar ongeluk begint te
| |
| |
denken, geraakt zij gewoonlijk in naargeestigheid en slechten luim, en de kinderen trachten zulks te vermijden.
Eene natuurwet wil, dat niet eene kracht verloren ga. Strem een lichaam in zijne beweging, liet verwekt warmte, barnkracht of veerkracht, enz. Span een boog, en de kracht, die gij daartoe uitoefent zal hij bewaren en op het gepaste oogenblik terug op den pijl uitoefenen, Zou die onveranderlijke natuurwet alleen voor het stoffelijke gelden?
Wij hebben gezien, dat moeder Claessens eene hoogst werkzame vrouw was; zou soms hare gedwongene werkeloosheid op haren geest niet eenen invloed uitoefenen en hare gemoedsstemming eenigszins prikkelen en verbitteren? Te zien hoe zij, voorheen zoo engelachtig goed en geduldig, nu soms eens min of meer knorrig wordt, maakt onze veronderstelling, zoo niet juist, dan toch niet onwaarschijnlijk.
Maar sluiten wij deze uitweiding.
- En wat handwerk zoudt ge zoo al willen leeren? vervolgt moeder, na eene poos.
- Ik wil ook in de koolmijn werken, antwoordt Louise, vastberaden.
- In de koolmijn werken!.. hernemen de moeder en Jef verwonderd.
- Ja, mijn werkster worden! herhaalt Louise met nadruk.
- Maar, gij zijt immers tot den zwaren arbeid der koolmijnen niet geschikt! weerlegt Jef.
- En gij, broeder?
- Ik ben een man, en alleen uit noodzakelijkheid vatte ik dien arbeid aan.
- En ik wil arbeiden, omdat de zuster niet beter dan de broeder is. Immers, gij kunt ziek worden en dan valt de plicht, u te onderhouden, op mij. O, denk niet mij van mijn voornemen af te brengen. Ik wil, ik zal met u werken!
Er viel niets aan te zeggen. Louise wilde en moest koolmijnwerkster worden.
Eenige dagen later daalde zij met haren broeder in de
| |
| |
‘Sirène’.
Joeg de geheimzinnige diepte der mijn haar eenigszins vrees aan, toch scheen zij onverschrokken. Immers was Jef niet bij haar? En wie weet, het hart eener vrouw is een eeuwig raadsel, wie weet, zeggen wij, of niet een haar nog onduidelijk liefdegevoel, de drijfveer van haar besluit, de prikkel van haren moed was? Wij bevestigen niets; maar, dat Louise nooit gelukkiger was, dan wanneer zij aan de zijde van haren broeder werken mocht, is stellig, daar zij het later zelve dikwijls bekende.
|
|