| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Waarin Jef schier denkt, dat hij zijn tijd met leeren nutteloos verspild heeft.
Jefken - indien wij hem bij dien kindernaam nog mogen noemen - is zeer veranderd in den tijd, dien hij in de school te Charleroi doorbracht.
Toen hij Roux verliet was hij, in den vollen zin des woords, nog een kind; nu is hij tot een knap jongeling opgewassen.
Moeder Trees verwondert zich alle dagen, hoe een kind, in zóó weinig tijds, zóózeer veranderd kan zijn.
Jefken voorheen nog ingenomen van kinderspelen, alhoewel zacht en stil van aard, heeft nu reeds eene ernstiger houding aangenomen. Zijn verheven voorhoofd en groote zwarte oogen met lange pinkers voorzien, die van onder zijne sterk geteekende wenkbrauwen helder stralen, zijn reeds met dien diepen blik bezield, die van vroege geestesontwikkeling en nadenken getuigt. Wel is zijne huid nog zacht en doorschijnend, maar een licht boogje van zwartachtig dons op de bovenlip, teekent reeds de plek af waar eenmaal de knevel moet wassen. Zijn overvloedig haar in dichte krullen natuurlijk dooreengemengd, schijnt zijne gestalte, die voor zijne jaren vrij rijzig is, nog een duim of wat te verhoogen. Zijne schouders zijn, niettegenstaande zijne slankheid en zijne jonge jaren, breed ontwikkeld. Wat misschien het meest bij draagt om hem reeds iets mannelijks te geven is de klank zijner stem, die, voorheen fijn en kinderachtig, nu grover en zwaarder geworden is.
| |
| |
Moeder Claessens kan haren zoon niet genoeg bewonderen. De kennissen, die Jef ontmoeten, zeggen met zekere verbazing:
- Wel heere! Jef, zijt gij liet? Ik had u haast niet herkend, wat zijt gij veranderd!
Wat wellicht de lezer met genoegen vernemen zal is, dat de ontwikkeling van Jef's goede hoedanigheden en geestelijke vermogens, gelijken tred hielden met die des lichaams.
Hij redeneert met eene juistheid en vlugheid van begrip, die soms een man van hoogeren leeftijd beschamen zouden; ook is hij met eenen verbazenden opmerkingsgeest begaafd. Jammer dat een jongeling met zooveel natuurlijken aanleg, met zooveel ijver voor de studie bezield, zoo vroegtijdig daaraan onttrokken wordt. Maar, wat vermag de mensch tegenover de noodzakelijkheid, tegen overmacht? Een handvol gouds beschikt meestal over zijn lot, en al had men het genie van eenen Kepler of eenen Newton, men is mensch vooraleer philosoof te zijn, en het geestelijke leven is meestal noodlottig aan het stoffelijke bestaan onderworpen.
Eerst leven!
Jef verzorgt zijne moeder met die kinderlijke vereering, met die vriendelijke voorkomendheid, dat zacht geduld, die vruchten zijn eener grenzelooze liefde, en waardoor hij, die de diensten bewijst, eerder schijnt verplicht te worden dan te verplichten. Onverpoosd en zelfs tegen den wensch zijner moeder, die zulks onnoodig acht, waakt Jef, des nachts, bij en over haar.
Overigens is hij haar in alle omstandigheden en in alles onderworpen. Men zou zeggen, dat hij op haar gelaat of in hare oogen leest, wat zij begeert of noodig heeft, en alles bedenkt om hare wenschen te voorkomen.
Welhaast is hij zoo behendig en bedreven in het schikken der kussens en hoofdpeluw, in het verhandelen zijner krachtelooze moeder, dat zij, niettegenstaande de pijnlijk- | |
| |
heid harer zieke ledematen, bij de verzorgingen bijna niet de minste smart gevoelt. Kortom Jef is de voorzienigheid van het huis en ofschoon jeugdig en wat meer is, een jongen, schikt en bereddert hij het gansche huishouden zoo handig, als een meisje maar zou kunnen doen. Hij kookt volgens de aanduidingen en uitleggingen van moeder, zorgt met broederlijke liefde voor Louise, die hem met kinderlijken ' hartstocht hare wederliefde schenkt.
Jef weet nochtans, dat moeder Claessens zijne natuurlijke moeder niet is. Een jaar vooraleer Claessens stierf heeft hij hem ten deele zijne geboorte en zijne geschiedenis verhaald.
- Jefken vriend, zegde hij ten slotte, zie dat ge toch goed blijft oppassen en leeren; gij weet de mensch is sterfelijk, en moest gij - wat God verhoede - mij en moeder verliezen, wat zou er niet al van u kunnen geworden? Arm schaap! Echter bekommer u niet, maar werk moedig voor uwe toekomst. Zoolang ik leren zal, zoolang moeder leven zal, blijft gij ons kind en zullen wij voor u zorgen. Eenmaal geleerd, kunt gij zelf zonder ons ten allen tijde door de wereld.
Jefken was in den beginne door Claessens verklaring diep ter neer geslagen; tranen ontsprongen zijne oogen; het was hem als hadde hij werkelijk op eens zijnen vader en zijne moeder verloren. Weldra echter troostte hij zich eenigszins, en zijn hart liep over van dankbaarheid voor zijne pleegouders. Als een echte zoon zou hij zich weten te gedragen tegenover hen, die hem met echt ouderlijke liefde en zorg, als hun kind aangenomen hadden.
Alsof Jef's aanwezigheid eenen geheimen invloed op vrouw Claessens uitoefent, betert deze van dag tot dag. De pijn verzacht, hare stramme gewrichten worden leniger en met dat alles, neemt haar eetlust toe, die sedert lang veel te wenschen overliet.
Reeds is Jef er in gelukt haar, zonder te veel smart, eens op den kant van haar bed, overeind te zetten. Dit eerste blijk van beterschap vervult vrouw Claessens met
| |
| |
nieuwen moed.
De maand Maart met hare grillige weêrsveranderingen, met hare gure windvlagen, hare stormige buien van regen hagel en sneeuw, hare zomerdagen, tintelend van zonneschijn en zwanger van koesterende warmte, met hare drijvende wolken en haren soms meteloozen azuurhemel; Maart, de maand der tegenstrijdigheden, de korte inhoud der vier jaargetijden, .werkt nog wel hinderlijk op de ontstelde zenuwen en vermoeide spieren der lijderes, maar tusschen het beurtelings afnemen en toenemen der kwaal, blijft ééne zaak onbetwistbaar, namelijk dat de beternis de bovenhand houdt en moeder Claessens langzamerhand herstelt.
Wie beschrijft de vreugd der goede vrouw, toen zij eenige dagen later, den 8sten April, - die datum is nooit uit haar geheugen gegaan, - voor de eerste maal, een wandelingje rond haar kamerken doen kon. Neen, zulke gewaarwordingen beschrijft men niet; haar gemoed loopt over; zij gevoelt niet alleen vreugde, want zij is de vreugde zelve. Wel gaat zij nog gebukt en gebogen; maar, zij heeft haar bed verlaten en dat is het voornaamste. Het bed!.. Rustplaats voor den gezonde, maar dikwijls pijnbank voor den afgematten en doorgelegen lijder. Hare kamer door wandelen is voor haar bijna de wereld doorreizen; zij had daarop niet meer durven hopen!
Jef geleidt haar. Met kinderlijke zorg mijdt hij alles, wat in den weg staat.
Na eene poos echter, verlangt moeder een weinig rust. Jef helpt haar op eenen kussenstoel terecht.
- 't Is wonder, zegt ze, de adem is er toch nog niet, en mijne oogen zijn schemerachtig. In mijn bed dacht ik mij gansch hersteld, maar te been ben ik nog uitgeput en zwak. Doch, dit zal wel beteren! Wanneer denkt ge wel, dat ik zal kunnen werken, Jef?
- Moeder, meent Jef, gij zijt weer wat haastig!
- 't Is maar jongen, ziek zijn is kostelijk; en....
- En?... vraagt Jef, met eenen onderzoekenden blik.
| |
| |
- Wij zijn niet rijk, zegt moeder, half beschroomd. Daaraan had Jef nog niet gedacht. Gewoon, als hij tot hiertoe geweest is, het dagelijksch brood, even als de vogels des hemels, op tijd en stond te vinden, heeft hij steeds zonder kommer of zorg, zonder een vragenden blik in de toekomst te werpen, geleefd.
Dit onschuldig gezegde, zonder verwijtende bedoeling, en uit moeders bezorgdheid natuurlijk voortgevloeid, is voor hem eene gansche veropenbaring. Zijns inziens is hij een ondankbare. Welhoe, hij telt schier zestien jaren en heeft nog geen enkelen cent gewonnen. Leeren is dat werken? Leeren!... Het komt hem nu voor als ware het een tijdverkwisting geweest.
Moeder, die op eens zijne plotselinge en zonderlinge gemoedsverandering bespeurt, vraagt hem met belangstelling, waaraan hij denkt?
Jef, in gedachten verdiept, antwoordt slechts na eene poos.
- Wel... ik denk aan niets... neen, aan niets moeder,... het is.... ziet ge.... het is maar....
De moeder dringt niet verder aan.
- Kind, hervat ze, wilt gij mij eens tot aan de strijktafel geleiden? Mij dunkt ik zou gansch genezen zijn, indien ik werken kon.
- Maar, moeder toch, weerlegt Jef; gij weet wel, dat zulks onmogelijk, volstrekt onmogelijk is.
- Laat mij het slechts eens beproeven, smeekt de moeder. Ik weet wel, dat het nog niet zijn kan; maar, om het even; het zal mij goed doen eens aan de strijktafel te staan.
- Moeder, moeder! wat zijt gij toch grillig! zegt Jef. De dokter heeft gezegd, dat gij u nog niet te veel moogt vermoeien. Gij zijt reeds een half-uur op.
- Ta, Ta, Ta! De dokters weten altijd wat; en ook, heb ik dan geen verlof om een half uur uit 't bed te blijven?
Volgens moeder was Jef veel te nauwgezet in de uitvoering der bevelen van den geneesheer.
| |
| |
Zonder verdere opmerkingen helpt de goede jongen zijne stramme moeder overeind, en brengt haar tot de bedoelde strijktafel, die nu ledig in de keuken staat. Als instinctmatig wil zij een strijkijzer aanvatten, maar.... hemel!... wat is dat? Te vergeefs zijn hare pogingen. Het strijkijzer blijft staan als ware het aan de tafel vastgeschroefd.
Vrouw Claessens beziet verschrikt hare handen. Helaas hare rechterhand is gansch kromgetrokken; hare vingers lijden aan gewrichtsvergroeiing; voortaan zal werken haar onmogelijk zijn.
Arme vrouw! Sombere toekomst!
Als vernietigd valt zij op eenen stoel. Hare hoop is wanhoop geworden. Haar toestand, die van eenen drenkeling, welke, na de uiterste pogingen den rand bereikt van den afgrond waarin hij dreigde te verzinken, en de aarde onder zijne voeten voelt uitglijden, wanneer hij het graf meent ontvlucht te zijn, om, als door eene geheime hand, zich hopeloos in de diepte te voelen medeslepen.
Trees Claessens is eene eerlijke vrouw, eene eerlijke moeder; maar, helaas! al haar beschikbaar geld is schier verleefd. Haar huisje blijft nog steeds over; maar heeft zij niet voor twee kinderen te zorgen? Alle hoop om haar werk te hernemen is verloren. Eene toekomst zonder uitzicht op bestaanmiddelen ligt voor haar, en is zulk eene toekomst geen afgrond voor eene eerlijke vrouw? De oneerlijkheid of bittere armoede!
Haar huisje verliezen ware erg, het heeft zooveel moei te gekost om het te verkrijgen. Wat haar echter het meest bekommert is de toekomst van hare kinderen. Zullen zij door armoede geprangd den engen weg van eer en deugd niet verlaten?... De armoede is zulk een wreede dwingeland. Yselijk! ijselijk!... Zij durft er schier niet aan denken.
Welhaast geleidt Jef zijne moeder terug naar haar bed, en daar Louisje intusschen thuis gekomen is, verzoekt hij deze eenige oogenblikken bij moeder te blijven, daar hij,
| |
| |
zoo hij verklaart, eene haastige boodschap te verrichten heeft.
Jef, als werd hij door kommer voortgedreven, stapt ijlings naar het bureel van Mijnheer Bernier, den bestuurder der koolmijn ‘La Sirene’. Na antwoord op zijn aankloppen stapt hij beleefd, doch vastberaden, binnen.
- Wat wilt ge? vraagt de bestuurder bijna zonder opzien.
- Ik ben de zoon van Hein Claessens, een gewezen arbeider der Sirene.
- Een braaf en eerlijk werkman, herneemt mijnheer Bernier, terwijl hij ditmaal Jef van onder zijne brilglazen aandachtig beziet. En gij verlangt?
- Ik tel bijna zestien jaren, ben kloek en gezond en heb eene zieke moeder. Ik zou dus, . ware het moge lijk, voor haar willen werken. Zij heeft zoo lang voor mij gezwoegd en is nu krank en tot den arbeid ongeschikt.
- Zijt gij geletterd?
- Ik heb omstreeks vier jaren te Charleroi school gegaan en meen mijn tijd nuttig besteed te hebben.
- Ik heb voor het oogenblik geen bureelbediende noodig; doch uit genegenheid voor uwen afgestorven vader zal ik u voorloopig aannemen. Een onzer oude gebruiken wil echter, dat de nieuwe bedienden zes maanden op de proef gehouden worden. Na verloop van dien tijd worden zij met bezoldiging aangesteld, indien zij blijken van naarstigheid en bekwaamheid geven.
Jef verbleekt.
- Ge kunt Maandag naar het bureel komen, vervolgt mijnheer Bernier, het is de moeite niet waard u deze week nog aan het werk te zetten.
- Maar,... mijnheer, stottert Jef.
- Welnu?
- Zou er geen middel zijn om, van den beginne af, eene kleinigheid te verdienen? Ik zal zoo mijn best doen; het is voor mijne moeder!
| |
| |
Bernier, een oud werkman, door naarstigheid en oppassendheid bestuurder geworden, houdt stelselmatig aan de gebruiken en genomene bepalingen der ‘Sirène’ en antwoordt dan ook kortaf:
- Het reglement is daar, ik kan voor niemand eene uitzondering maken.
Dit gezegde gaat als eene messteek door het hart van den goeden jongen. Weldra herneemt hij nochtans zijne koelbloedigheid en vraagt op vastberaden toon of hij, kloek en gezond als hij is, niet als werkman kan aangenomen worden.
- Als werkman? merkt de verwonderde bestuurder aan. Gij zijt zoo jong.... en dan.... die kleedij?
- Om het even. Ik ben jong en sterk en vastbesloten te werken, hier of elders. Het mijnwerkerspak dat mijn vader droeg om voor mij te zwoegen, zal mij ook den rug niet schroeien.
Nu treedt de bestuurder op den jongman toe en hem de hand reikende, zegt hij:
- Welnu, het zij zoo; uw begin is nederig als het mijne was. Doch, met werken kan men het ver brengen. Daarbij ik zal u uit het oog niet verliezen. Doe als uw vader deed en gedenk zijner steeds.
Uitzinnig van blijdschap snelt Jef naar huis.
- Moeder, roept hij, alles is gered! Ik heb werk!
- Werk! stamelt de moeder, die dit maar half begrijpt.
- Ja, werk! moeder, en wees verzekerd de toekomst lacht ons tegen.
Met verwondering blikt de moeder haar kind aan. Zij weet niet of zij zich bedroeven of verblijden moet. Al wat zij voor het oogenblik doen kan is haar kind bewonderen en den Hemel danken, die haar zoo groot eenen schat als Jef heeft toevertrouwd.
|
|