Zonder zich verder eenige aanmerking te veroorloven, buigt zich de kleine ziekenoppasseres over hare moeder, zoent haar met kinderlijke genegenheid en engelachtige voorzichtigheid. Daarna verlaat het kind het kleine vertrek, terwijl haar gebruikelijk: ‘Goeden dag, moeder, tot straks’ als eene zegening, haar rozenmondje ontvliegt.
Tien minuten later is Tante Roos bij moeder Claessens.
- Gij hebt mij wellicht reeds eenigen tijd verbeid, zegt deze, zonder andere inleiding. Ik kon niet vroeger komen.
- Er is toch niets ergs gebeurd, hoop ik?
- Helaas, snikt Roza, ons ook treft een schromelijk ongeluk. Ik dacht het u te verzwijgen, maar ik kan niet! Ik kan niet!...
Hier begint de goede vrouw gevoelig te weenen.
- Ik was daareven zoo ongeduldig toen gij, langer dan naar gewoonte, wegbleeft. Ik heb het waarlijk gedacht, dat ons een nieuwe tegenspoed te wachten stond. Maar zeg, wat is er gebeurd? Ik zal u helpen.
In hare bezorgdheid vergeet de arme lijderes haren eigen toestand.
- Mijn man, mijn arme .man! zucht Roza.
- Jan-Cies, mijn broeder?
- Is met een gebroken been uit de kolenmijn naar huis gebracht. De dokter verzekert, dat hij, als alles ten beste afloopt, minstens een paar maanden zonder werken moet blijven.
- Heere! Wij waren dus nog niet genoeg beproefd!
Sprakeloos bezien de vrouwen elkander eenigen tijd; hunne droefheid overstelpt hen.
- Roos, hervat Trees, uw ongeluk is groot en, wat mij het meest pijnigt is, dat ik u zoo weinig kan bijstaan. Hoe gaarne zou ik u honderdvoudig voor uwe bewezene diensten beloonen!
- O denk daar niet aan. Ik deed het gaarne, zegt Roza.
- Dat weet ik, maar dat is geene reden om u niet dankbaar te zijn en te blijven. Uw geval is droevig, maar