| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Hein Claessens heeft geen tijd om ziek te zijn.
Wat is geluk?
Voorwaar deze vraag is moeielijk op te lossen, want het geluk is iets, dat beter te gevoelen dan te beschrijven is. Immers, het hangt vooral af van het persoonlijk karakter en de gemoedsstemming. Moet men rijkdommen bezitten om gelukkig te zijn? Zeker niet; want het geluk heerscht niet altijd het meest en het innigst, bij hen, die over groote schatten beschikken. Trouwens, de mensch is zóó gemaakt, dat zijne noodwendigheden en begeerten aangroeien, gelijktijdig en meestal in hoogere mate dan zijne middelen, om hieraan te voldoen. Een groot denker heeft dan ook met juistheid gezegd: de rijkste en de gelukkigste mensch is niet hij die het meest bezit, maar hij die het minst begeert.
Uit dat oogpunt beschouwd waren onze goede kennissen, de echtgenooten Claessens, de gelukkigste, de rijkste menschen der aarde.
Hein en Trees beminden elkander oprecht en innig. De dagelijksche arbeid, waartoe zij verplicht zijn, om in het onderhoud van hun gezin- te voorzien, laat hun geen tijd tot verveling over. Telkens is het met een nieuw genoegen, dat zij des avonds elkander terug zien. De kinderen zijn braaf en willen goed vooruit. In één woord alles loopt hun mede: Zij hebben niets te begeeren en begeeren ook niets. Zij zijn zalig in hunnen nederigen toestand.
Een spreekwoord zegt, het volkomen geluk is niet van
| |
| |
deze aarde. Ook de echtgenooten Claessens zouden op hunne beurt de waarheid van dit gezegde ondervinden.
Het is zoo wat drie jaren geleden, dat de kleine, huiselijke gebeurtenis, in ons vorig hoofdstuk verhaald, voorviel. Het is winter. De lucht is grauw en dof; een dikke jachtsneeuw, door een bijtenden wind gedreven, vliegt door de lucht en kleeft aan boom en staak, aan huis en mensch. Wie niet dringend verplicht is buiten te komen, houdt zich stil thuis bij de brandende kachel en koestert zich in hare aangename warmte, welke met het gure weder daarbuiten eene tegenstrijdigheid vormt, die haar genot verdubbelt.
Druk is het werk in de koolmijnen en Hein slaaft moedig van zes uur 's morgens, tot zes uur 's avonds. Wat geeft het hem, dat het lastig valt het bed te verlaten? Roept de plicht hem niet tot werk? Is de moeite om zich aan de aantrekkingskracht van het zachte bed te ontrukken minder groot om acht ure 's morgens dan om vijf ure? Neen! Hein weet het bij ondervinding, het is slechts de eerste beweging om de warme slaapstede te verlaten, die eenige wilsinspanning vereischt. Eens de verzoeking om te sluimeren en te luierikken overwonnen, is de groote strijd geleverd. Flink wascht Hein zich elken morgen met koud water, en voelt zich dan verfrischt en versterkt naar geest en lichaam. Frisch als een bliek, gelijk Hein zegt.
Moeder Claessens staat gelijktijdig met hem op; want alhoewel Hein haar honderdmaal beknorde en gezegd heeft, dat hijzelf wel de koffie zou opschenken, toch wil ze daarvan niet hooren, en stelt er eer in den dag te beginnen met voor haren man te zorgen.
Op eenen morgen, dat Hein, als naar gewoonte, zijn ontbijt gebruikt, bemerkt zijne vrouw, dat hij zijne tas koffie ongeledigd laat staan.
- Man, zegt ze, ge drinkt uw koffie niet uit; schort er iets aan? Of is misschien de koffie niet goed?
- Wel vrouw, antwoordt Hein, na eene wijl stilzwijgen,
| |
| |
de koffie is goed, geloof ik, maar, om de waarheid te zeggen, ik heb weinig eetlust.
- En gisteren avond hebt gij uw pijpken niet gerookt. Zeker, gij moet ongesteld zijn, Hein. Daarbij ik ken u te goed en heb al sedert eenige dagen bemerkt, dat gij diepzinniger zijt dan naar gewoonte, en er neerslachtig uitziet.
- Het heeft niet veel te beduiden, stottert de baas; maar, ik voel sedert eenigen tijd, voornamelijk des morgens, eene zekere vermoeienis in de beenen. De tabak ook smaakt mij niet wel, en, ik heb meer moeite dan naar gewoonte om te werken. Dezen morgen had ik lust om in mijn bed te blijven; maar, ge begrijpt, dat is onmogelijk.
- Onmogelijk! waarom zou dat onmogelijk zijn? Gaat uwe gezondheid niet boven alles? Keer aanstonds naar uw bed terug, besluit Trees. Ik zal mijnheer Bernier, den bestuurder, van uwe afwezigheid kennis geven. Morgen zal het wellicht beter zijn. Kom!
Wat meende zijne vrouw wel! Het was immers zoo erg niet. Misschien de maag, die een weinig ontsteld was. Dat gebeurde eenieder al eens. Hij zou wat rhabarber kauwen en alles zou weldra gedaan zijn. Had hij tijd om ziek te zijn? Waar waren zijne vrouw's gedachten?
Nog lang dringt moeder Claessens er op aan, dat haar man te huis zal blijven; hij wil er volstrekt niet van hooren. Weldra nadert het uur om zich naar het werk te begeven. Hein staat op en omhelst zijne Trees. Zij moet niet ongerust zijn; in het geheel niet! En toch, meent ze te bemerken, dat Hein minder opgeruimd dan gewoonlijk naar zijn werk vertrekt.
Nu de goede vrouw alleen is, bereddert zij haar huis, kuischt en reinigt hare meubeltjes, stoft alles af tot in de minste hoeken en roept na het verrichten dezer bezigheid Louisje, haar dochtertje, op.
Wiesje heeft reeds eenigen tijd hare Eerste Communie
| |
| |
gedaan en is sedert een jaar schier op eenmaal van kind tot een rijzig meisje opgegroeid. Eenigen tijd heeft zij gesukkeld, maar sedert een jaar is alles wel. Het is vroeg, pas veertien jaar; maar, alle meisjes zijn onder dat opzicht niet gelijk; dat zegt de moeder dikwijls, als de buurvrouwen haar toevallig over Wiesje spreken.
En inderdaad, Louisje belooft een ware parel van vrouwelijke schoonheid te worden. Overvloedige blonde haren hangen in lossen zwier over hare schouders en wemelen en schitteren, als gouden vezels bij de minste beweging van haar hoofd; haar maagdelijk gelaat waarop de bestendige lach der onschuld zweeft, is frisch als de dageraad, blank als sneeuw, en tooit zich op de wangen met de rozen der gezondheid en het fluweel der perzik. Haar klein mondje met hagelwitte parelen bezet, haar regelmatig neusje; kortom, de harmonische evenredigheid van al de deelen van haar gelaat, de slanke bouw harer gansche gestalte, de fijnheid harer lendenen, maar vooral, de zachte, mijmerende uitdrukking harer groote blauwe oogen, die van fijn gevoel en reeds gevorderde verstandelijke vermogens getuigen, moeten noodzakelijk de bewondering en de sijmpathie verwekken, die onschuld en schoonheid iederen mensch inboezemen.
- Moeder, zegt Wiesje, terwijl zij haar ontbijt nuttigt, weldra is het nieuwjaar en dan komt mijn broeder Jef naar huis, niet waar?
- Ja, kind; hij heeft ons geschreven, dat hij voor een paar dagen verlof gekregen heeft.
- Wat ben ik toch benieuwd hem te zien!
Het gesprek over Jef had wellicht lang geduurd, indien moeder niet opgemerkt had, dat het reeds bij achten is, waarop Wiesje aanstonds een pakje boeken neemt en met den groet: - Dag moeder, ik loop naar school - vlug de deur uithuppelt.
Moeder Claessens begeeft zich nu aan 't strijken. Maar, waarom staakt zij soms verstrooid en nadenkend hare be- | |
| |
zigheden? Vast en zeker is het, dat zij bekommerd is, en eene sombere gedachte haren geest kwelt.
- 't Is gelijk, mompelt zij, met eenen diepen zucht, tot zichzelve: Claessens is niet wel. Ik moest hem thuis gehouden hebben. Hij lijdt meer, dan hij zeggen wil; ten andere zijne oogen zien er flauw en waterachtig uit. Wis en zeker houd ik hem morgen thuis; ik wil den dokter raadplegen.
Als ware deze stille ontboezeming en het genomen besluit eene verlichting voor haar onderdrukt gemoed herneemt vrouw Claessens hare bezigheid met meer regelmatigheid en kalmte.
Men heeft veel gesproken en geschreven over voorgevoelens, die, als eene inwendige vermaning, den mensch, voor eene naderende gewichtige gebeurtenis waarschuwen. Men neemt zelfs hedendaags, zoo wij vermeenen, het bestaan van een zesde, in ontwikkeling zijnde zintuig aan, om zulks te verklaren. Wat er ook van zij, des namiddags rond vier ure, dus twee uren voor de gewone staking van het werk, komt Hein Claessens, tot groote verbazing en schrik zijner vrouw, te huis.
- Heere! zijt gij daar? gilt moeder Claessens.
- Ach, vrouw! zegt Hein. Ik kon het niet langer uithouden. Dezen middag had ik hoegenaamd geen eetlust. Ik dacht, dat het niet erg zou geweest zijn en hernam mijne bezigheid. Weldra begonnen mijne beenen zoodanig te schudden en heel mijn lichaam te beven, dat ik gedwongen was, mij tegen den wand op de koolmijngaanderij neder te zetten.
- Maar vriend, gij ziet er bleek en afgemat uit?
- Ik meende, dat ik nooit te huis zou geraakt zijn; ik brand van dorst en heb geweldige hoofdpijn.
- Kom, ga aanstonds te bed. Ik loop den dokter halen. Heere, God! dat het toch niet erg zij!
- Ik denk het niet, zegt Hein, die pijnlijk opstaat, en door zijne vrouw ondersteund, het kelderkamertje opklimt.
Weinig later is de dokter reeds aan het bed van den
| |
| |
lijder. Na het gebruikelijke onderzoek, zegt hij:
- Hein, jongen, gij moest mij wat vroeger ontboden hebben; gij hebt eene zware koorts, die u langer dan van heden in het lijf zit.
- Inder laad, mijnheer; maar ik had immers geen tijd om ziek te zijn. Ik werk sedert eenigen tijd met minder gemak dan vroeger. Ik was steeds vermoeid en als gebroken, maar dacht altijd, dat het wel beteren zou en zweeg. Doch sinds gisteren is het merkelijk erger met mij geworden. Ik vermoed dat ik eene zware verkoudheid heb opgedaan.
- Eene verkoudheid?
- Ja, mijnheer de dokter, gij weet dat wij eergisteren eene grondinstorting gehad hebben, waarbij Koben Jeneverspons, gelijk ze hem noemen, bijna het leven verloor. Ik heb aan het wegruimen der aarde, met overspanning van krachten, gewerkt. Ge verstaat, Koben lag er onder, maar was gelukkig door eene ruimte bevrijd.
- Waart gij in zijne plaats geweest, zegt de dokter schertsend, wellicht hadt gij er het leven bij ingeschoten; maar er is een God voor de dronkaards.
- Toen hij een uur nadien verlost werd, vervolgt Hein, baadde ik zoodanig in mijn zweet, dat ik nauwelijks boven was of ik werd door koude overvallen en begon te sidderen, dat ik er van klappertandde. Ik ging dadelijk naar huis, dronk eene tas warme thee, begaf mij onmiddellijk te bed en des anderen daags was ik beter.
Toen vrouw Claessens, bij het uitgaan, aan den dokter vroeg, wat hij van Hein dacht, was het antwoord:
- Moedertje, vandaag zou ik bezwaarlijk over den aard der ziekte uitspraak durven doen. Doch, dat de toestand van uwen man zorgen vereischt, is zeker. Bijna alle gevaarlijke ziekten beginnen met de voorteekens, die ik bij Hein waarneem. Het zou u niet moeten verwonderen, zoo ik u morgen zegde, dat uw man van de rotkoorts of van de pokken is aangedaan.
| |
| |
- Ach mijnheer de dokter, gij doet mij schrikken! Gij zult mijn man toch redden, niet waar?
- Het zal aan mij niet liggen. Pas hem maar goed op en volg stipt mijn raad.
Hiermede verlaat de geneesheer het huis. Hein kan, alhoewel hij uiterst vermoeid is, den ganschen nacht niet slapen. Luikt hij hij toeval een oog, dan verschijnen hem gedurig allerlei monsterachtige gedaanten, die hem aanspreken, tergend aan zijne ooren brommen, of leelijke gezichten tegen hem trekken. Hij is bijzonder schrikachtig. Soms opent hij verwilderd het oog en maakt een benauwd gebaar met zijne armen, als om onzichtbare gedaanten te verwijderen. Als hij dan zijne vrouw naast zijn bed bemerkt, zegt hij:
- Vrouwke-lief, ik wist niet, dat gij het waart. Ze vervolgen mij overal!
- Wie? vraagt Trees.
- Die spoken. Maar nu zijn ze wederom gevlucht, omdat gij daar zijt. Ge moogt me niet verlaten,. hoort ge.
- Slaap gerust, zegt Trees, en vaagt heimelijk eenen traan weg.
Den anderen dag heel vroeg, komt dokter Geerts den zieke bezoeken en vindt hem, afgemat van het rusteloos keeren en wenden, tamelijk vast ingesluimerd.
Eensklaps springt hij verschrikt overeind en ziet verwilderd in het rond.
- Mijnheer de dokter, zegt hij, ik dacht dat er weer een spook was.
De dokter beschouwt Hein met aandacht en bemerkt eenige roode stippen op voorhoofd, hals en armen.
Zoodra de geneesheer met vrouw Claessens alleen is, zegt hij:
- Vrouwken de ziekte van uwen man eischt veel voorzorg. Niet alleen dient gij hem, volgens mijne raadgevingen, op te passen; maar, ik verbied u volstrekt iemand bij hem toe te laten. Ook moet gij Louisje van huis verwijderen.
| |
| |
Gij zelf dient u bij de verpleging een weinig in acht te nemen; want, de ziekte is zeer besmettelijk. Hein broeit de pokken.
Ingevolge het bevel van dokter Geerts werd Louisje, niet zonder dat zij verzocht eerst haren vader eens te mogen bezoeken, bij haren oom gezonden, waar zij goed verzorgd en zooveel mogelijk getroost werd.
Trees Claessens wil volstrekt zelve haren man verzorgen. Zij waakt en sleurt en beult zich af met eene zelfopoffering, waar alleen de innigste liefde kracht en sterkte toe geeft.
Twee dagen zijn verloopen en steeds heeft de ziekte, volgens de verklaring van den dokter, eenen normalen gang gevolgd. De pokken zijn tamelijk wel opgekomen; alles doet op eene herstelling hopen. Den derden dag echter schudt de dokter, bij zijn bezoek, bedenkelijk het hoofd.
- Dokter, vraagt Trees, is er iets bezwarends?
De dokter geeft teeken tot zwijgen. Zoodra hij echter met Trees alleen is, verklaart hij, dat de toestand van den zieke merkelijk verergerd is.
Trees verbleekt.
- Is er dan geen hoop meer, mijnheer?
- Ja, dit heb ik niet gezegd. Zoolang er leven is, is er hoop.
Trees barst in tranen uit.
- Vrouw, heb moed, meent de dokter. Het is op dit oogenblik, dat gij moed en kracht noodig hebt.
- Maar,.. dokter! stamelt de arme vrouw, die van aandoening in onmacht dreigt te vallen.
- Alle hoop is niet verloren, herhaalt de dokter, doch, er is oneindig veel te vreezen.
Heeft ze niet bemerkt, dat Hein's oogen er weifelend, doodsch en waterachtig uitzien. De pokken ontwikkelen zich niet en nemen eene blauwachtige kleur aan, alsof ze reeds verdroogden. Ook heeft de dokter bemerkt, dat er
| |
| |
zich bloed bevindt in de ontlastingen van den armen lijder. In dergelijke omstandigheden is het zijn plicht haar te waarschuwen, dat de zieke in groot gevaar verkeert en er ernstige redenen zijn hem, zonder verwijl, de HH. Sacramenten te doen toedienen.
- O, ik heb begrepen, snikt Trees, ter neer geslagen.
Een uur nadien is de priester aan Claessens bed; nog denzelfden avond geeft hij den geest, in het bijzijn zijner vrouw, van Jef, die haastig uit Charleroi ontboden is, en van Louisje, die ook voor de droeve omstandigheid geroepen was. Wij zullen niet trachten het verdriet te beschrijven, door het zoo schielijk afsterven van den braven werkman, den goeden vader en echtgenoot, veroorzaakt.
Jefken treedt snikkend tot vrouw Claessens.
- Moeder, zegt hij plechtig, ik weet wat ik aan vader en aan u verschuldigd ben. God heeft ons zwaar beproefd, maar ik beloof het, gij zult in mij geen ondankbaar kind vinden. Ik tel omtrent zestien jaren en ben kloek en gezond. Alhoewel ik gaarne mijne studiën zou voortgezet hebben, zal ik die gewillig opgeven, om voor, u en Louisje te werken, zoo als vader het schier tot zijnen jongsten snik gedaan heeft.
Vrouw Claessens drukt Jef aan hare borst; antwoorden kan zij niet, de arme moeder!
|
|