Dwars door 't leven
(1887)–Edmond de Geest– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
Tweede deel.Hoofdstuk I.
| |
[pagina 4]
| |
bode van waar de brief komt, of er geen onkosten op zijn, enz. Op het ontkennend antwoord van dezen, duwt hij hem vijf centen in de hand om eenen druppel of een glas bier te drinken. Genoeglijk lacht de bode en verdwijnt met een: - dank je. - Vrouw, zegt Hein, ik wed dat het een brief van onzen kleine is. Maar, kijk eens eerst wat er van boven op geschreven staat. - Wel Hein, het is natuurlijk ons adres. - Hoe staat het er op? Lees het mij eens voor. - Monsieur Henri Claessens, rue du Charbonnage 8, Roux. - Ge zoudt toch zeggen hoe men dat daar van maken kan! Mijn verstand staat er voor stil. En noemt hij mij ‘Monsieur’? Dat is waarlijk niet wel. Waarom zet hij daar niet ‘Vader’ op? De deugniet weet wel, dat ik geen ‘Menheer’ ben. - Maar Hein, hoe kunt ge toch zoo eenvoudig zijn? Gij weet nog niet van wien den brief komt en, overigens men zet altijd ‘Mijnheer’ of ‘Mevrouw’ op het adres, wanneer men iemand eenen brief zendt: - Wat is het toch schoon geleerd te zijn! Maar nu, wat staat er in den brief te lezen? Moeder Trees, die zelf nieuwsgierig is, en tevens eenigszins trotsch, dat zij weder eens proeven van hare geleerdheid geven mag, leest den brief met eenig haperen voor. Natuurlijk is hij van Jefken, die vader en moeder zulke schoone dingen toewenscht, dat Claessens zich niet kan weerhouden eenige malen te kuchen en eindelijk geheimzinnig met zijnen zakdoek over de oogen vaagt. De goede man kan zich niet genoeg verwonderen, hoe een kind zulke schoone dingen, zóó schoon schrijven kan. Heeft hij het niet altijd gezegd, dat Jefken een advokaat zou worden? Die jongen is te slim, te hoog geleerd om werkman te zijn! - Maar, wat mag dààr op staan?... zegt hij eensklaps, verwonderd op een tweede blauwkleurig blad papier wij- | |
[pagina 5]
| |
zeilde. Bij mijn ziel! er steekt een tweede brief in het omslag. Inderdaad, er zit een gedrukt bulletin in, den uitslag meldende der laatste wedstrijden en vorderingen van de leerlingen der Middelbare School, te Charleroi. - Het is er op gedrukt, zegt Hein. - Zoo als gij zegt. Trees beziet het bulletin nader: - Wat is dat nu? Jefken heeft al de eerste plaatsen bekomen. In Orthographe,... in Arithmétique,... in...... - Wat beduidt dat altemaal? vraagt Hein. - Ja, man, dat weet ik ook niet juist. Dat het echter moeilijk te leeren moest zijn, daar, zou Trees haar hoofd op verwedden; want, zij is ook goed geleerd, maar, die namen waren al zeer zonderling. - Heb ik het niet gezegd? vraagt Claessens opgetogen. Heb ik het niet gezegd, dat er een hoofd op Jefkens schouders staat! Advokaat! hij zal Procureur worden, daar ben ik zeker van! - Maar, hieronder staat nog iets, meent Trees: Application: Très soutenue. - Santé: Excellente. - Conduite: Exemplaire. Ha, dat weet ik al. Dat moet beduiden, dat ons Jefken neerstig, braaf en gezond is. - Is het anders niet? zegt Hein. Dat moest men mij niet schrijven; dat wist ik beter dan iemand. Maar 't is gelijk, voegt hij er bij: Vrouw geef mij die brieven eens hier en tevens een kluit of vijf. - Wat wilt ge daarmede verrichten? - Van avond wil ik bij den baas uit ‘Le Diable Boiteux’ een glas bier gaan drinken. - Hein, dat zijt gij immers niet gewoon? - Ik heb zin in een glas bier van avond. - Uitvluchtsel! O die mannen, die mannen! zij zijn allen gelijk! - Welnu, wat steekt er in? | |
[pagina 6]
| |
- Ik weet wel beter. Gij moet aan baas Tronez die brieven eens laten zien. - Vrouw, gij te slim! Waarachtig gij zit te slim! Welnu, ja! Ik moet die brieven laten zien; ik ben te gelukkig en geheel de buurt mag het weten, dat mijn Jefken neerstig, gezond en braaf is. Hiermede springt Hein recht, vat schielijk de hand van zijne vrouw.... en top!... daar geeft hij haar eenen klap in den pol; terwijl hij zegt: - Vrouwken 't is afgedaan. Kom, geef mij vier kluiten en om tien ure ben ik terug. . Moeder Trees geeft Hein het gevraagde geld, met de uitdrukkelijke aanbeveling, dat hij toch niet te veel drinken zou, alsof hij met het gegevene een gansche likeurwinkel kon ledigen. Hij heeft immers altijd hoofdpijn, als hij iets meer dan naar gewoonte gebruikt. Hein belooft alles en stralend van blijdschap, vol van vaderlijken hoogmoed, trekt hij zegevierend de deur uit. - Hij zal nog zot worden van zijne kinderen, mompelt Trees, binnen's monds. Eenige minuten later is Hein in ‘Le diable boiteux’. ‘Le diable boiteux’ is eene ouderwetsche groote herberg, voorzien van eenen zwaren eiken schenktoog en buffet gevuld met allerlei glazen, roemers, flesschen en porseleinen-beeldjes. Het voornaamste sieraad der herberg echter, is onbetwistbaar de zonderlinge baas, Tronez zelve, benevens eene speelklok, waarop hij hoogst trotsch is. Deze doet hij niet zelden spelen, tot groot genoegen van eenige half beschonken klanten, die in hunne vervoering het hoofd rechten op de toonen der muziek, en met handen en beenen bewegingen en gebaren maken, als gehoorzaamden zij zei ven werktuigelijk aan den maatslag van den kleinen muziekmeester, die met een wenk van zijn stokje, boven op de kast zijne kundige muziekanten weet te leiden. Verder is de herberg voorzien van ouderwetsche stoelen en tafels, waarop twee koperen vuurpotten met smeu- | |
[pagina 7]
| |
lende houtskolen, ten dienste der rookers staan. Deze komen, naar Waalsch gebruik, hunne korte Nimy-pijpen, met eenen prop tabak, die trotsgewijs uit den pijpekop hangt, aan die potten opsteken. De herberg ‘Le diable boiteux’ is de gewone vereenigingsplaats der meeste werklieden van Roux. Ook is er eene maatschappij gesticht ‘La Fraternelle’, die de groote herbergzaal tot haar lokaal heeft. Deze zaal, die slechts door een beweegbaar schut van de gelagkamer is afgescheiden, kan met deze tot ééne zaal vereenigd worden, welke alsdan vrij groot is. Ook dient het lokaal der ‘Fraternelle’ dikwijls tot het geven van feesten, vergaderingen, meetingen en danspartijen. Baas Tronez, eigenaar der herberg, is een man van diep in de vijftig jaren; hij is weduwnaar gebleven met een meisje, Ida genaamd, dat nagenoeg den ouderdom van Jefken Claessens heeft. Tronez is zeer zwaarlijvig, heeft rosse haren en een gelaat als een gloeiende kachelpot, waarop een paars en blauwe gepokte neus zoo onregelmatig vooruitspringt, dat hij, op de kleur na, wel iets weg heeft van eenen misgroeiden russischen komkommer van tamelijke gehalte. Zijne voornaamste bezigheid bestaat in het ‘te kijk zitten’ achter den toog, waar hij zeer genoeglijk, van den morgend tot den avond, zijn kort, doorbrand pijpken rookt; eene bezigheid die hij 12 tot 15 maal per dag af wisselt, met het vlug omslaan van een glas jenever. Wanneer baas Tronez door bovengemelde bezigheid min of meer vermoeid is, vangt hij een genoeglijk uilken en snorkt tot dat hij weder door dorst en drooge keel gewekt wordt. Immers, iedere ontwaking wordt door eene hartsterkende teug jenever gevolgd. Wat ‘La Fraternelle’ betreft, tot nog toe heeft zijhet ver zet harer leden ten doel, die zich elken Zondag met dansen, kaart- of bakspel komen vermaken. Nochtans sedert eenigen tijd wordt er meer dan naar gewoonte over politiek gesproken. De ‘Fraternelle’ telt dan ook reeds eenige | |
[pagina 8]
| |
leden met zeer vooruitstrevende gedachten, die onder den invloed van den drank vaak zeer welsprekend worden en dan een buitengewoon helder inzicht schijnen te hebben van de belangen der werkende klassen. Het gerucht liep zelfs eens rond, dat zij eenige Internationalen gevraagd hadden om in ‘Le Diable Boiteux’ voor de leden eene lezing te houden, welk gerucht echter voorbarig bleek. Op het oogenblik dat Hein de herberg van baas Tronez binnentrad, was deze met buitengewone krachtinspanning tot aan een venster geraakt en gluurde de straat in. Zulks kwam Hein zoo zonderling voor, dat hij op het eerste zicht meende, dat er in de herberg iets buitengewoons moest gebeurd zijn; zoozeer toch hoorde de baas achter den schenktoog thuis. - Wat genoegen u hier aan het venster te zien? zegt Hein, terwijl hij den dikken, blazenden hospes nadert. - Zoo, Hein! zijt gij het? zegt de waard met eenigszins dikke tong en schorre stem, die van hevige aamborstigheid getuigt. Wat nieuws jongen? - Drinkt gij een glas bier mede? vraagt Hein. - Bier! antwoordt Tronez, geen bier. Ik ben wat galachtig. - Een glas jenever dan? - Dat kan zijn. Jenever doet de maag teren; de dokter heeft mij dit aanbevolen. Na die vertrouwelijke mededeeling roept de baas schor: - Ida, Ida! Een klein vlug meisje, met heldere oogen en zwart hair komt haastig binnen. - Waar is de meid? vraagt Tronez. - De meid is uit, vader; antwoordt de kleine. - Altijd uit! altijd uit! Een wandelende jood in rokken, bromt de baas. Zij zal weder bij Sies den bakker aan 't babbelen geraakt zijn. - Hebt gij haar noodig? vader. - Ja, maar ge kunt het ook wel doen. Tap een glas bier en schenk een pequet. | |
[pagina 9]
| |
Het jonge meisje gaat naar den toog, drukt met gansch haar lichaam op de kruk der bierpomp, tapt met veel moeite een schuimend glas bier, en brengt het te gelijk met den jenever op een schenkbord. - Als 't u belieft mijnheer, zegt ze, terwijl zij Hein, het glas bier aanbiedt. Hein en de baas nemen hunnen drank, tikken en drinken op elkanders gezondheid. - Wat zegt ge van mijne Ida? vraagt Tronez. Dat wordt een spinnewiel,Ga naar voetnoot(*) hé? - Ze wordt groot en is vlug. - En handig, antwoordt Tronez. Ze bestelt reeds de klanten als eene groote meid. En slim als ze is! slim!... en vlug met de tong! Men kan niets meer zeggen of vertellen of zij begrijpt het, zij heeft het beet. Men zou haar niet meer foppen; om den duivel niet! - Maar, wat zegt ge van mijn Jefken? vraagt Claessens, en nu laat hij zegevierend het schoolbericht, benevens den brief van den jongen, zien. Tronez beziet de stukken met geveinsde onverschilligheid, terwijl hij zeer bedaard zegt: - 'T is wel, 't is wel, de jongen doet zijn best! - Dat meen ik ook, zegt Hein, die het compliment tamelijk koel vindt. - Dat brieven schrijven heeft echter niet veel te beduiden, bevestigt Tronez. Ze worden den kinderen voorgeschreven om de ouders tevreden te stellen. Onbeschaamde! denkt Claessens, doch zwijgt, en den armoedigen toestand zijner beurs uit het oog verliezende, vraagt hij nog een glas bier. Vader Hein wil kost wat kost, de faam van zijn Jefken ophouden, en zegt: - Hij is de eerste in bijna al de vakken. - Ik heb het gezien, stottert Tronez. Het is jammer, dat het kind zijne ouders niet kent; er zou misschien iets goeds kunnen van groeien. Jammer ook, dat hij zoo droog | |
[pagina 10]
| |
en stil is. Ik zou er liever wat meer leven in zien. Mijne Ida zou hem wel honderdmaal verkoopen, waar hij bij was. - Dat meent ge, * zegt Hein, half gramstorig, maar gij zoudt den bal kunnen misslaan. Er zit meer in Jefken's hoofd dan in dat van een dozijn andere kinders. Ik stem toe, dat hij zacht en braaf is en daardoor wat droog schijnt te zijn. Maar, wacht eens; gij zult later anders spreken. Dit gezegde heeft bijna iets weg van eene uitdaging. Hein voelt zich in zijn vaderlijken hoogmoed gekrenkt. - Wat! Zijn Jefken een droogzak! schenk me ook een pequet, zegt Hein. Door het begeesterend vocht nog spraakzamer geworden, houdt Claessens eene lange lofrede op zijn zoontje en doet zijne gehoorzaamheid, zijne leergierigheid en alle andere goede hoedanigheden uitschijnen. Als Hein, in het volle vuur zijner lofrede is, die nu bijna een kwart-uur geduurd heeft, hoort hij eensklaps een zacht, doch toenemend, snorkend geluid, dat van den overkant der tafel schijnt te komen. Hein beziet den baas, dien hij eindelijk meende overtuigd te hebben en ontwaart tot zijne groote verbazing, dat deze zeer rustig zit te slapen. Dit ergert Hein evenzeer als het hem krenkt. - Baas roept hij krachtig, en schudt hem tamelijk onzacht bij den arm. Schielijk opent de baas zijne groote zeegroene fletse oogen, die in tranen schijnen te zwemmen. Verwilderd ziet hij rond en vraagt met veel verwondering: - Welnu, wat zal er u believen? Nog een borrel, Hein? - Neen, zegt Claessens, terwijl hij den baas misnoegd aankijkt. Ik heb mijn geld te huis gelaten. Morgen zal ik mijn gelag betalen. - Het is de moeite niet mij daarom te wekken, stottert de slaap- en jeneverdronken hospes. Gij weet wel, dat mijn gansche kelder ten uwen dienste is. | |
[pagina 11]
| |
- Ge zijt wel goed! bedankt Hein, en verlaat de herberg met de overtuiging, dat de beste kring om echt genot te smaken en over de kinderen te praten, nog de huiselijke haard is. |
|