| |
| |
| |
Hoofdstuk XXV.
Waaruit het blijken zou, dat ‘Alfred.’ Kaatje niet gansch en geheel vergeten heeft.
De Policie-commissaris heeft Alfred's onderzoek geëindigd en zijne verklaringen zorgvuldig opgeteekend. Daarna wordt hij naar de gevangenis gebracht en uit hoofde zijner wonden in eene ziekencel opgesloten.
Doodsch en stil en naar is het in dat verblijf, nauwelijks eenige vierkante meters groot, doch tamelijk hoog.
Een ijzeren bed staat tegen den muur, daarnevens eene dito tafel en een weinig verder in eenen hoek, een kastje, waarin wellicht eenige benoodigdheden geborgen zijn. Eene logge ijzeren deur sluit den ingang en is op manshoogte van een rond kijkgat voorzien, ten dienste der bewakers, die ten allen tijde in de gevangeniscel kunnen gluren. Een stoel, een kapstok en eene ijzeren waschkom maken bijna gansch de overige meubeleering uit. Een hoog vierkant venstertje, van zware ijzeren staven voorzien, laat het daglicht door, maar geeft alleen uitzicht op het eindelooze verschiet der lichtruimte. De gansche cel is met kalk gewit.
In dat eentonig verblijf slijt Alfred, door zijne wonde bedlegerig, koortsig zijne sombere dagen. De eenzaamheid drukt hem ter neer. Alleen de dokter of een oppasser naderen hem en bepalen hunne gesprekken tot het strikt noodige.
Hoe meer de schuldige mensch afgezonderd is, des te heviger knaagt zijn geweten. Hier voelt Alfred dan ook
| |
| |
in al hare ijselijkheid de hel, die in zijn binnenste gloeit. Hier jaagt zijn hart, door zijne opgewondene verbeelding en al het schrikkelijke van zijnen toestand gepijnigd, gefolterd, gesard, en zweept hem het onstuimige bloed door de aderen. Brandend zweet kleeft hem soms het hemd aan het lijf en pijnlijk wendt hij het matte lichaam als werd het door de aanraking met zijne bedlakens verzengd. Soms overvalt hem eene doodelijke koude en hij bibberen knarsetandt.
Doch, wat hem het meest martelt zijn de beeldtenissen van Wantje en van zijnen broeder, die hem onophoudelijk voor den geest zweven en hem zijne misdaad verwijten. Broeder, broeder! wat hebt gij gedaan? klinkt hem voortdurend in zijne ooren. Hij waakt: Broeder, broeder! wat hebt gij gedaan? Hij sluimert: Broeder, broeder! wat hebt gij gedaan? Hij slaapt en droomt: Broeder, broeder! wat hebt gij gedaan? Schielijk vliegt hij op: Broeder, broeder! wat hebt gij gedaan? En Wantje, die engel van goedheid, het schuldeloos Wantje; zij heeft hem gezien als misdadiger, als moordenaar. Nog altijd ligt ze voor zijne voeten ontzenuwd, verplet. Sta op Wantje, sta op! Maar neen! Ze zieltoogt. Zustermoorder! dondert het in zijne cel. En krampachtig verbergt hij zich het gelaat in de handen.....................................
- En dan, Kaatje!.... zou zij doodelijk gewond zijn? O, al zijn lijden zou hij met geduld doorstaan, indien zij toch maar het leven behouden mocht. Maar niets, niets weet hij, noch van haar, noch van haren minnaar.... Maar,... indien ze nog leeft,... dan zal Willem met haar zijne dagen in liefde en geluk doorbrengen, terwijl hij machteloos, vergeten, gehaat misschien, in eenen killen kerker als levend begraven het overige van zijn rampzalig bestaan zal slijten. Wanneer Alfred aan deze gedachte ten prooi is, wordt hij als zinneloos. Immers waarom deed hij eenen aanslag op Kaatje, die hij niet vergeten kon?
| |
| |
Jaloerschheid en gekrenkte liefde waren zijne eenige drijfveeren. Alfred dacht, dat hij door Kaatje te dooden, ook haar beeld in zijn hart zou vernietigd hebben, hij dacht, dat haar bloed hem zou gewroken hebben; het is integendeel Kaatjes bloed, dat zich op hem wreekt! Kaatjes hart verliezen was zeker een harde slag voor hem geweest; maar nu de zekerheid hebben, dat zij ongestoord hare liefde aan Willem kan schenken, o, dat werkt op hem als zielvergif, dat maakt hem de aarde tot eene verdoemenis, zijne cel tot eene hel, waarin hij zich het brandend hoofd tegen de logge muren zou willen verbrijzelen, om zoo zijn rampzalig leven te eindigen. O, dan wenscht hij vurig, dat Kaatje stierf.
Neen, in dergelijke stonden heeft Alfred geen berouw over zijne misdaad, dan braakt zijn mond de ijselijkste verwenschingen uit, dan juicht hij over zijne moordpoging, dan beziet hij met gloeiende en wraakgierige blikken de dikke ijzeren staven van het celvenster, als koesterde hij de uitzinnige hoop deze als spinrag te verbrijzelen, de vlucht te nemen en zijne wraak, zoo zij niet gelukt is, op nieuw te koelen.
Spoedig nochtans vervalt de opgewonden geest in een staat van uitgeputheid, gevolgd of vergezeld van diepe droefheid en neerslachtigheid. Alfred toovert zich alsdan zijn gansche levensloop voor den geest. Hij herinnert zich de gelukkige dagen zijner kindsheid en heete tranen van berouw biggelen over zijne wangen.
Eindelijk komt de lang ontweken slaap zijne zware oogleden sluiten en de, door koorts afgematte geest vervalt in eene sluimering, die meer vermoeiend dan verkwikkend is. Vreeselijke verschijningen zweven hem voor de oogen, lijken en monsters bedreigen en sarren hem. Van tijd tot tijd bekruipt hem eene rilling, als werd hij door angst aangetast, en wordt zijne ademhaling kort en bang.
Zachtjes wordt de celdeur opengedaan. Een heer in het zwart gekleed, treedt binnen. Een oogenblik verwijlt hij
| |
| |
voor Alfred's bed en beschouwt dezen met aandacht. Alderde oogen opent roept hij met schrik: Weg, weg Kaattje! nader mij niet, uw bloed zou mij op het aangezicht spatten en er als een brandmerk voor eeuwig op aankleven.
- Kalm, jonkman, wees kalm.
- Ha! mijnheer de dokter, zijt gij het? Ik ben blijde dat gij gekomen zijt. Ik droomde toch zoo vreeselijk; ik huiver nog van schrik.
- De koorts, mompelt de dokter.
Zonder verdere aanmerking vat hij Alfred's pols, en gaat diens kloppen eenigen tijd met belangstelling na. Nu neemt de dokter de dekens van den lijder af, en onderzoekt zijne wonden.
Alfred keert zich, met veel moeite en onder het slaken van eenen kreet op zijne rechter zijde. De dokter ontdoet een windsel, en na dat hij eene lange wonde, waarover ten deele eene bruine korst gegroeid is, door een vurigen rand omringd, nagezien heeft, zegt hij:
- Nu, nu, alles gaat zijnen normalen gang; ik denk, dat de splinters der gekwetste ribben allen uitgezworen zijn; de ontsteking is merkelijk verminderd. Gelukkig dat men het wapen ten deele heeft afgeweerd; in de borst ware de kogel zeker doodelijk geweest.
Als of die woorden hem niet aangingen waagt Alfred eensklaps: maar mijnheer de dokter, mag ik u toch eens iets vragen?
- Welnu? antwoordt de dokter, kortweg.
- Hoe vaart Kaatje?
- Mijne plicht legt mij het geheim op.
- Maar zeg mij toch alleen of zij nog leeft, smeekt Alfred.
- Gij zult het wellicht heden nog weten, besluit de dokter. Nu, tot later.
Hiermede verlaat de geneesheer de cel, en Alfred blijft
| |
| |
alleen met zijne vertwijfeling, zijne smart en de folteringen van zijn geweten.
Geen half uur is verloopen of weder wordt de deur ontsloten. Nu treedt de onderzoeksrechter met den procureur binnen. Wellicht heeft de dokter deze ambtenaren gewaarschuwd, dat in den huidigen toestand van den lijder, een onderzoek zonder gevaar en met vrucht geschieden kan.
De beide gerechtsheeren, vergezeld van eenen schrijver, plaatsen zich bij Alfred's bed.
- Jongeling, spreekt de onderzoeksrechter, hoe is uw naam?
- Alfred De Neef, mijnheer.
- Waar zijt gij geboren?
- Ik ben Belg, geboortig van Heuvelbeek in Oost-Vlaanderen.
- Uw bedrijf?
- Op het oogenblik ben ik zonder beroep. Ruim twee maanden geleden, was ik bediende in het wijnhandelshuis van mijnheer Preatson te Londen.
- Alfred De Neef, gij wordt beschuldigd den eersten carnavalsdag in het ‘Café de la Concorde’ eene moordpoging te hebben gepleegd, en daarna uzelven van het leven te hebben willen brengen?
- Het is volkomene waarheid, mijnheer.
- Welke redenen noopten u, die dubbele misdaad te plegen?
- De wraak, mijnheer, en levenszatheid.
- Zoo dat de moordpoging met voordacht geschied is?
- Zoo als gij zegt, mijnheer; alhoewel ik bekennen moet, dat de jaloerschheid mij als met zinneloosheid geslagen had.
- En waarover wildet gij u wreken?
- Over de trouweloosheid eener vrouw waarmede ik mijn geboorteland verlaten heb. Zij was mijne beminde en verliet mij om eenen medeminnaar te volgen. Het
| |
| |
leven was mij zonder haar onmogelijk geworden. Ik wilde liever sterven en had reeds in Londen voorgenomen, mij om het leven te brengen. De gedachte echter, dat zij alsdan met dien man ongestoord zou kunnen voortleven, terwijl ik er niet meer zijn zou, was mij onuitstaanbaar, en ik besloot ons beider leven te vernielen.
- Gij kendet dus dat meisje sedert lang?
- Zij was mijne eerste liefde, mijnheer.... Ter wille van haar heb ik mijne toekomst met voeten getreden, toen ik nog student aan de Hoogeschool te Gent was. Door liefde verblind vluchtte ik met haar naar Londen. Daar heb ik voor en met haar gewerkt. Ook leefden wij eenigen tijd gelukkig te zamen, toen Willem Peeters, een landgenoot, dien ik deels uit genegenheid in huis nam, met haar opstak en mij aan de folteringen eener bittere wanhoop overliet.
- En hebt gij niets, tegen die vrouw, in te brengen?
- Neen mijnheer; ik heb niets tegen Kaatje in te brengen. Het arme meisje werd verleid, mijnheer.
- En tegen Willem?
- Hij heeft mijn leven vergald, dat is alles.
- Uit inlichtingen door uwen broeder aan het gerecht gegeven blijkt, dat gij in het bezit waart van eene goede som gelds: 50,000 of 55,000 franken, toen gij met Kaatje Gent verliet. Gij verklaardet aan den policiecommissaris, dat gij bijna van bestaanmiddelen ontbloot zijt. Uw slachtoffer nochtans opende hier in Parijs een tamelijk schoon koffiehuis.?
- Ik heb nooit zeer spaarzaam geleefd, mijnheer.
- Maar Kaatje bezat niets?
Alfred zwijgt en blikt de oogen ter neder, als verviel hij in diepe overweging.
- Welaan, spreek. Kaatje zelf kan de herkomst van haar zoo spoedig verworven fortuin niet verklaren. Indien gij geene voldoende opheldering geeft, is het mijne plicht
| |
| |
haar in hechtenis te doen nemen.
- Welnu mijnheer, hare fortuin komt van mij. Ik heb haar alles gegeven.
Terwijl de arme lijder, met veel moeite die bekentenis doet, als wilde die leugen niet uit zijne geprangde borst, wellen een paar tranen uit zijne oogen.
- De Neef, zegt de rechter op stroeven toon, indien Kaatje en Willem met uw geld ontvlucht waren, zou dit eene zeer verlichtende omstandigheid voor u bij brengen.
- Ik kan haar van niets beschuldigen, antwoordt Alfred nogmaals.
- De Neef, herhaalt de rechter, - ditmaal op strengen toon en Alfred strak aanziende, - ik heb redenen om aan uwe laatste verklaring te twijfelen.
- Ik heb niets van Kaatje te vorderen, mijnheer.
- Het is mogelijk. Het gerecht heeft daarom niet minder tot plicht de misdadigers te straffen, zelfs dan, wanneer de benadeelde die straf niet eischt, of zelfs de vrijspraak van den plichtige zou begeeren. De rechten der maatschappij gaan vóór die van het individu.
- Maar, mijnheer.
- Geen uitvlucht. Kaatje is met uw geld verdwenen!
- Wie beweert zulks? Ik heb geene klacht tegen haar ingediend.
- Verklaar ronduit de waarheid; immers, deze trachten te bewimpelen zou tot niets] strekken. De policie heeft stellige inlichtingen, en Kaatje kan de herkomst van haar zoo snel verworven fortuin niet verklaren.
- Maar, mijnheer, ik herhaal het.... ik wenschte....
- Dwaasheid, jongeling. De liefde voor dat meisje verblindt u nog. Nu, kent gij Richard Noirqueur?
- Ja, mijnheer. Hij was vroeger een mijner gezellen.
- Hij is in Parijs.
- Inderdaad, mijnheer.
- Herinnert gij u niet aan Richard verklaard te hebben, dat Kaatje, met bijna alles wat gij in Londen bezat,
| |
| |
van u gevlucht is.
- Mijn geheugen is zoo verzwakt, mijnheer.
- Uitvluchten! Gij wilt eene eerlooze de schande der gevangenis sparen, zelfs wanneer gij door de waarheid te verklaren, uwe eigene straf kunt verminderen. Zulk eene daad is geene edelmoedigheid, maar dwaasheid, groote dwaasheid!
Nog lang duurt het onderzoek, maar hoe de Rechter de zaak ook keert of wendt, Alfred wil Kaatje's plichtigheid niet bekennen.
Zoodra de gerechtsdienaren vertrokken zijn, bekruipt hem echter eene schrikkelijke vertwijfeling:
- Had hij Kaatje aan het gerecht overgeleverd, dan zou zij wellicht tot jaren gevangenis veroordeeld worden, en alle betrekkingen tusschen haar en Willem werden onmogelijk. Zijne eigene rust was tegen dien prijs verzekerd!... En Kaatje, verdiende zij beter?
Toch, Alfred kon maar niet besluiten, zijn eerste liefde tot lijden en eeuwige schande te doemen. Liever lijdt hij zelf. Immers, hij heeft Kaatje eerst beleedigd en misschien is het arme meisje reeds tot inkeer gekomen, en heeft zij hem hare liefde onverdeeld terug geschonken. Wat hem nu het meest verblijdt is, door het onderzoek van zooeven de zekerheid bekomen te hebben, dat zij aan hare wonden niet bezweken is.
Toen Alfred eenige weken later voor het gerecht verscheen, vond hij in Kaatje eerder eene getuige tot ontlasting dan tot beschuldiging. Hare wangen waren bleek en uitgemergeld, hare oogen stonden diep en flauw in hunne holten. Kortom, de verwoestingen door het moordend lood aangericht, waren zoo verschrikkelijk, dat Kaatje bijna onkenbaar geworden was. Alfred was zoo ontsteld, toen hij haar zag, dat hij verbleekte en eene huivering zijn gansche lichaam doorliep.
In weerwil van Kaatjes pogingen om den plichtige te verontschuldigen, werd hij tot twee jaren gevangenis ver- | |
| |
oordeeld.
Tot in de ziel ontroerd wordt Alfred naar de gevangenis gebracht, waar hij eenige dagen later den volgenden, ingesmokkelden brief van Kaatje ontving:
Alfred,
Ik heb op onwaardige wijs met u gehandeld, en erken heden des te beter mijnen misstap, nu ik al de edelmoedigheid van uw hart heb leeren waardeeren. Niettegenstaande de snoode wijs, waarop ik van uwe liefde en van uw vertrouwen misbruik maakte, durf ik u nochtans smeeken, mij uwe vergiffenis niet te weigeren. Mijn berouw is oneindig, doch zonder uwe vergiffenis is de rust mij onmogelijk. Slechts heden gevoel ik, hoe goed gij voor mij waart; hoe helsch ondankbaar ik, te uwen opzichte, was. Ik zal het u aangedane leed, voor zoo ver mogelijk is, trachten te herstellen. Voortaan zal mijn hart voor alle liefdegevoel gesloten blijven.
Vaarwel! Ach, mocht ik de gevangenschap voor u doorstaan! zulks ware een balsem voor mijn hart. Ik alleen ben de schuld van alles; de eenige plichtige.
Uw geld zult gij terug ontvangen, want het weegt mij op het geweten. Ook, ik zweer het u, van aard ben ik niet onrechtvaardig.
Toen ik u, als een misdadiger voor het gerecht zag verschijnen, terwijl ik alleen de oorzaak van uw ongeluk en van uw lijden was, dacht ik mijzelve aan het gerecht over te leveren. Doch zulks kon u niet redden. Uwe edelmoedigheid sloeg mij ter neder, en sedert heb ik geen oogenblik rust meer gesmaakt, maar dag en nacht berouwhebbend geweend. Ach, Alfred kondet gij weten, wat al verdiende smart ik reeds heb doorstaan! Ik ben verzekerd, dat gij uwe vergiffenis niet weigeren zoudt aan het berouwhebbende en tot den dood bedroefde
Kaatje.
Niets kan een denkbeeld geven van Alfred's ontroering bij het lezen van bovenstaan den brief. Neen, hij had haar
| |
| |
nog niet vergeten, haar! wie hij zijn eerste liefde schonk.
Hij weent, maar 't is uit vreugde. Meer onderworpen aanvaardt hij zijn lot, en snakt hij naar zijne vrijheid, dan is het eerder om aan Kaatje mondelings zijne vergiffenis te kunnen schenken, dan om eenige andere reden. Zoo waar is het, dat eene eerste liefde bijna onuitroeibare wortelen schiet, en geplengd bloed niet zelden pleit als bemiddelaar tusschen gescheidene harten.
|
|