tot aanbiddens toe bemint, met moordenaarsbloed bezoedeld, en het zotskleed om het lijf voor haar zag verschijnen.
En hij, die naast haar geknield zit, en beurtelings snikt en bidt, en haar zoo aandoenlijk aanroept; hij ook lacht niet! O, het is verschrikkelijk, hartverscheurend, dien kloeken frisschen Jan, sterk als een Hercules, te zien weenen als een kind. Soms trekt hij zich wanhopig de haren uit het hoofd, of roept, met angstige stem, door tranen gesmoord:
- Ach, Wantje, Wantje! mijne dierbare zuster, kom dan toch tot uzelve! Wantje, kent gij uwen broeder Jan niet meer?.... Heere, wat zal ik zonder haar worden!...
Nogmaals versmachten zijne woorden in eenen tranenvloed.
Intusschen is Alfred voor den Policie-commissaris gebracht en wordt met al de voorschriften en vormen der wet ondervraagd.
- Mijnheer de Commissaris, zegt hij, terwijl zijne oogen fonkelen en rondvliegen als ware hij uitzinnig, mijnheer de Commissaris, ik ben een driedubbele moordenaar.. Ik heb niet alleen Kaatje, mijn lief, vermoord, maar bovendien mijn broeder en mijne zuster. Ik weet niets te mijner ontschuldiging in te brengen en heb dan ook op mijzelven een aanslag gepleegd, die, hoop ik, den dood ten gevolge zal hebben. Ik ben mijzelven tot last en walg!
Hij scheurt zijn beulscostuum, - want reeds is hij van de boeien ontslagen, - als een razende aan stukken, en werpt de flarden woedend naar alle kanten van zich heen.,
- Moest ik aan mijne wonde overleven, o, dan smeek ik u als eene genade, bespoedig zooveel mogelijk mijne straf. Ik snak naar den dood als naar eene verlossing. Vervloekt zij de vrouw, die mij mijne onschuld ontroofde en mij door jaloerschheid tot wanhoop bracht!
Doch, laat ons niet langer bij dat treurig schouwspel verwijlen en keeren wij naar Wantje terug. Deze werd in de apotheek goed verzorgd. Het duurde echter lang,