het ‘Hotel de Bruxelles’ niet kunnen aanduiden?
- Het is een gelukkig toeval, antwoordt de onbekende; ik moet juist langs dien weg. Komaan, volgt mij.
Een dankbare blik straalt uit Wantjes oogen en met eenen wenk noodigt zij haren broeder uit den dienstvaardigen vreemdeling te vergezellen.
In weinige stonden is Wantje zeer vertrouwelijk met den landgenoot geworden, en pas stappen zij den ‘Boulevard Magenta’ over, om aan de andere zijde de ‘Rue Faubourg St. Denis’ in te slaan, of het meisje vertelt reeds waar ze van daan is, en met welk inzicht zij en haar broeder naar Parijs gekomen zijn.
- Zoo, zoo, zoo! Gij komt eenen broeder, wiens adres gij niet kent, bezoeken. Het zal wellicht eene lastige taak zijn hem te vinden, zegt het heerken.
- Ach, mijnheer, zucht Wantje, wij komen voor eene goede zaak. Onze Lieve Heer zal ons bijstaan!
Het heertje glimlacht bij deze eenvoudige woorden en stapt zonder eenige opmerking te maken onafgebroken voort. Eensklaps houdt hij eene wijl stil:
- Mejuffertje, zegt hij, het beste wat gij doen kunt is, voor wat uwe geldbeurs aangaat, u niet alleen op onzen ‘Lieven Heer’ te betrouwen en om uwen broeder met zekerheid te vinden, u tot den Policie-Prefekt te wenden, die zeer waarschijnlijk zijn adres zal kunnen aanduiden.
- Bij de policie! herneemt Wantje verschrikt, maar mijn broeder is geen misdadiger, mijnheer!
- Verontschuldig mij, mejuffertje, daar is ook geen spraak van. Op het hoofdbureel der policie echter zijn de adressen van alle inwoners van Parijs zonder onderscheid bekend.
Dat woordje ‘Policie-Prefekt’ klonk Wantje, in hare eenvoudigheid, onaangenaam in de ooren. Zij schijnt min op haar gemak.
- Maar hebt gij mij niet gezegd, dat gij van Heuvelbeek zijt? vraagt de onbekende.