Voor eenig antwoord beziet Wantje hare broeders, treedt dadelijk den kelder binnen en ledigt hare beide emmers in eene groote melktobbe, waarna zij spoedig terug keert.
- Welnu? vraagt ze, schijnbaar eenigszins verlegen.
- Zuster, vangt Ward aan, er is iets, dat u kwelt.
Het meisje zwijgt eene poos en wordt bleek:
- Hij is toch onze jongste broeder! stamelt zij.
- Zeker, hervat Ward goedig; zeker is hij onze broeder, lieve. Maar, wat kunnen wij voor hem doen? Hij schreef ons sedert zijne verdwijning nog geen enkelen brief. Wij weten zijn adres niet.
- De notaris Grijpelaar heeft hem te Parijs gezien; hij is er zeker van.
- Goed, maar Parijs is groot en wij kennen er geen mensch.
- Weigert Alfred tot ons te komen, snikt Wantje, dan is het onze plicht tot hem te gaan. Alfred is verdwaald, de arme jongen! maar hij heeft eene goede inborst en wij moeten hem op den rechten weg terug helpen. Indien hij ons niet schrijft, is het wellicht omdat hij denkt, dat wij op hem vertoornd zijn; niet omdat hij ons vergeten heeft. O, indien gij mij wilt aanhooren, zal hij gered worden! Wij zullen hem opzoeken, hem vinden; ik zal mij voor hem op mijne knieën werpen, hem smeeken, dat hij ons naar huis vergezelle en hij zal mij aanhooren, hij zal tot betere gevoelens komen en als voorheen zullen wij hier, te zamen, gelukkig leven. Vader en moeder, die hem zoo teeder beminden, zullen ons van uit den hemel toejuichen en ons zegenen. Zegt, herinnert gij u moeders laatste aanbevelingen niet meer? ‘Kinderen, sprak zij, bemint steeds elkander, leeft in goede verstandhouding en gij zult braaf en eerlijk door de wereld komen. Ward, gij zijt de oudste, pas op uwe jongere broeders en op uwe zuster.’
Beide broeders zijn bewogen.
- Maar, hoe zoudt gij het aanleggen, Wantje, om