| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI.
Waarin Alfred De Neef weder op het tapijt komt.
De toestand van Alfred's zuster is sedert zijne verdwijning nog weinig of niet verbeterd. Het arme meisje blijft bleek en mager van onrust en kommer. Op eenen avond, dat Wantje weder aan haren broeder zit te denken komt notaris Grijpelaar van Zwanenburg binnen en verhaalt, dat hij voor zaken te Parijs geweest is, en gelooft Alfred daar ontmoet te hebben.
Dit nieuws treft haar zoozeer, dat zij op het oogenblik geen woord kan uitbrengen. Eerst na eenig tijdverloop roept zij uit:
- Alfred! gij hebt Alfred, mijn broeder, ontmoet!
- Gij behoeft zoozeer niet te ontstellen, merkt de notaris aan.
- Mijn broeder leeft! juicht Wantje. God zij gedankt! O, ik zal hem terug zien. Waar woont hij?
- Dat weet ik niet, zegt de notaris. Ik heb hem slechts in het voorbijrijden gezien, toen ik mij naar het station het voeren. Vooraleer de koetsier stil hield, was hij reeds in de menigte verdwenen, en daar het uur van vertrek nabij was, moest ik het opgeven hem op te sporen.
- En hij schreef nog niet eens! merkt Wantje aan, al sprak zij tot zich zelve. Doch, hij leeft! ik zal hem wederzien.
Na een en ander van Parijs verteld te hebben, waar Wantje slechts verstrooid naar luistert, verlaat de notaris de hoeve.
| |
| |
Tot nu toe heeft het goede meisje haar gevoel, zoo goed mogelijk, bedwongen, maar niet zoohaast is zij alleen, of zij weent en zucht:
- Alfred, arme jongen! Wistet gij, hoeveel verdriet gij uwe arme zuster aandoet!
Toen hare broeders van hunnen dagelijkschen arbeid terug kwamen, bemerkten zij aan Wantjes rood gekreten oogen en brandende wangen, hoe bitter deze geweend had.
- Wat scheelt er zuster? vraagt Jan op zachten toon.
Wantje kan niet spreken en begint erbarmelijk te snikken.
- Wat is er toch? dringt Ward aan. Heeft iemand u beleedigd of verdriet aangedaan?
Reeds kleurt de toorn zijn gelaat.
- Ach, bekommert u niet om mij, antwoordt het bedroefde meisje, het is slechts eene voorbijgaande ontsteltenis.
- Iemand heeft u beleedigd, herneemt Ward, maar wee hem!
- Toch niet, glimlacht zij, zoo goed zij kan, door hare tranen heen. Toch niet, broeders.... maar ziet ge....
Hier begint ze weêr te weenen. De tranen overmeesteren haar.
- Welnu, spreek openhartig, wat is er gebeurd? vraagt Jan.
- Niets, ik verzeker u....
- Ontveins het niet, ik zal het weten!
- Indien gij het toch volstrekt wilt, zal ik het u maar openhartig bekennen.... maar.... gij zult niet boos op mij zijn, niet waar?
En nu ziet Wantje, met hare groote zachte oogen hare beide broeders zoo bedrukt en streelend aan, dat deze betooverd door den zachten liefdegloed, die uit hare smeekende lonken straalt, bereids beloven niet boos te worden.
- Welnu, notaris Grijpelaar is te Parijs geweest en hij heeft onzen ongelukkigen broeder ontmoet.
- Zoo!.... begint het spel opnieuw? vraagt Jan half misnoegd.
| |
| |
- Broeder, herinner u toch uwe belofte!
- Hij is onze broeder niet meer, zegt Ward; hij heeft de familie onteerd. Trouwens wij hebben u gezegd, dat wij niet meer van hem willen hooren.
- Ward, lieve Ward! smeekt Wantje.
- Hij is het, de gevoellooze, die u doodt! vervolgt Jan.
- Hij is uw beul! bevestigt Ward.
- Misschien is hij arm, diep ongelukkig en berouwhebbend! stamelt Wantje.
- Hij is moedwillig der weelde ontloopen en moet dus maar geduldig de armoede verdragen! herneemt Ward. Gij moet Alfred geheel uit uw hoofd zetten. Gij weet wel, dat de dokter het streng bevolen heeft. Dus Wantje, wees gehoorzaam en geen enkel woord meer van hem.
Indien de notaris geen ander nieuws te melden had, mocht hij vrij thuis blijven, denkt Jan.
Wantje zwijgt en slaakt een diepen zucht. Goeden avond, broeders! stamelt zij, en begeeft zich in stillen weemoed naar hare kamer.
O zusterlijke liefde, hoe oneindig is uwe kracht. Wat zijt gij schoon, verheven, ja goddelijk! Alleen de moederliefde kan u evenaren.
Ween, Wantje, ween in stilte over den gevallen broeder. Daarboven, zullen uwe tranen, u, als zoovele diamanten parelen aangerekend worden.
En toch, ook de broeders zijn met Alfred's lot bekommerd. In hunne eenvoudige goede harten hebben zij den verdwaalde ook nog lief. Wel is waar de schijn is tegen hem. De dokter heeft echter gezegd, dat men ieder gesprek over Alfred, in Wantjes bijwezen vermijden moet, daar de gedachte aan haren broeder hare gezondheid, ja zelfs hare verstandelijke vermogens in gevaar brengt. En Wantje is immers hun schat, hun goede engel!
Ook vervliegt de avond, anders meestal in druk gekout zoo vroolijk doorgebracht, nu eentoonig en treurig. Jan en Ward vergeten hun gewoon avondpijpken en slechts een
| |
| |
droeve zucht, van tijd tot tijd uit de benepen borst der broeders geweld, getuigt van hunne diepe, droeve gedachten.
Intusschen is Alfred inderdaad in Parijs. Wat hem bekommert zijn noch zijne broeders, noch zijne zuster. Alle liefdegevoelens voor verwanten en naastbestaanden zijn voor het oogenblik in zijn hart uitgedoofd. Zijne gedachten zijn enkel op een doelwit gericht, en dat wil en zal hij bereiken, ten spijt van al de noodlottige gevolgen, die er uit kunnen voortspruiten. De verdwaalde is als zinneloos. Wat hem bekommert, zijn bloed doet koken, zijne oogen verwilderd doet fonkelen, zijne hersenen benevelt, is de gedachte aan het ongeluk en den hoon, hem door Kaatje aangedaan. En dien hoon zal hij wreken, wreken in haar bloed!
De policie verwittigen om in het bezit van zijn ontstolen geld hersteld te worden, daaraan denkt hij niet eens. Zich wreken, al moest hij nadien zichzelven dooden, is alles wat hij wil. Door hartstocht en jaloerschheid gefolterd, is het leven hem eene bijzaak, bijna een last, geworden. Na zijne wraak kan het gerecht, indien hij nog leeft over hem beschikken, maar nimmer zal Willem gerust met Kaatje leven, al moest de dood op het schavot de straf zijner misdaad worden.
Reeds eenige dagen is Alfred te Parijs en nog heeft hij geen spoor van de ontrouwe ontdekt.
En geen wonder! Parijs, het schoone maar verdorvene Parijs, het huidige Babijlon, is bij uitstek de ' stad der wulpschheid, der geheimen en der misdaden. Het is het toevluchtsoord van hen, die den huiselijken haard en hunnen plicht ontvlucht, hunne gewetensknagingen, wanneer zij er nog hebben, in den draaikolk der geestesverstompende en ziels loodende vermaken, als in eenen geheimen afgrond willen verdrinken. Parijs, waar de straten van den vroegen morgen tot den laten avond van volk en rijtuigen wemelen, is een zwermende bijenkorf gelijk. Alles woelt en wemelt er dooreen, en rolt en holt, en hotst en
| |
| |
klotst en dommelt en rommelt; Parijs is een ware doolhof voor de gerechtsnasporingen, een schuilhoek voor misdadigers, waarin zij maanden lang het Argus-oog der Policie kunnen ontsnappen.
Na de vlucht van Willem en Kaatje was Alfred, zooals wij gezien hebben, vast besloten een einde te maken aan zijn leven. In zijne liefde bedrogen, scheen het leven hem een last; en toch, diezelfde liefde bracht zijn eerste voornemen aan het wankelen. Jaloersch als hij was kon hij de gedachte niet kroppen, dat een ander met haar in vrede en genoegen zou voortleven. Zijne levenszatheid ging over in eene bloedige wraaklust, en door dien hartstocht voortgezweept kwam hij naar Parijs.
Hoe Alfred, Willems en Kaatjes verblijfplaats vernam?
De waarheid is, dat hij er niets bepaalds van wist. In zijne gejaagdheid en opgewondenheid is hij meer instincmatig, dan door een duidelijk spoor geleid, naar Frankrijk's hoofdstad overgestoken. Kaatje heeft eene ingeborene voorliefde voor alle groote steden en in het bijzonder voor Parijs, dat weet Alfred. Parijs, zegde zij menigmaal, wellicht volgens het fransch spreekwoord: Parijs, is het paradijs der vrouwen en de hel der paarden. Ik wil het zien, vooraleer ik sterf. Ten andere, Alfred weet het maar al te wel, wanneer eene plichtvergetene vrouw den huiselijken haard ontvliedt, wanneer een meisje zich laat schaken, is Frankrijks hoofdstad bijna zonder twijfel het uitverkoren nest van wulpschheid, waar de bedwelmende invloed van duizend vermaken den laatsten kreet van het verontrust geweten smachten zal. Dagen lang reeds heeft hij in de woelige straten koortsig rondgeloopen, maar nog niet het minste spoor der ge vluchten ontdekt. De twijfel rijst reeds in zijnen geest. Zouden Willem en Kaatje zich niet elders verscholen houden?
Op eenen avond, dat hij met die gedachten vervuld op den ‘Boulevard des Italiens’ droomend rondslentert, slaat iemand hem gemeenzaam op de schouders en klinkt hem
| |
| |
eene bekende stem toe:
- Welnu oude vrijer, wat loopt gij hier te doen?
Alfred keert zich om en staat voor een blond heerken, met een sigaretje tusschen de lippen en eenen rotting in de hand, dien hij als een echte schermmeester met veel zwierigheid hanteert.
- Hemel! zegt hij, na eene korte twijfeling: Richard! En inderdaad het is Richard Noirqueur, het spotzieke studentje waarmede wij in de ‘Taverne de la Biloque’ reeds vroeger kennis maakten.
Hoewel Alfred en Richard eertijds goede vrienden waren, had gene zijnen vorigen makker toch niet dadelijk herkend. Trouwens hij is ook veel veranderd: Baardeloos als hij was, draagt hij nu een paar zware blonde knevels door welriekende cosmetiek in twee krullende punten zorgvuldig opgerold, die hem een zeer snaaksch en tevens verwaand voorkomen geven. Zijne huid is ruwer en bruiner geworden en zijne rustelooze oogen staan dieper in hunne holten. Kortom, hij is van jongeling tot man opgewassen.
- En gij zelf, merkt Alfred aan. Wat bracht u naar Parijs?
- De plicht, antwoordt Richard, met zekere verwaandheid.
- De plicht?
- Ja! Onder-ons gezegd, ik vervul hier eene gewichtige zending.
- Gij zijt advokaat?
- Zonder diploma. Ik zag van de studiën af. Maar, spreken wij over wat anders: Zeg hoe vaart de kleine?
Door de kleine bedoelt Richard, Kaatje wellicht.
- Ho, là, là! Wat goede klucht hebt gij ons daar gespeeld! Onbetaalbaar! Kostelijk, echt kostelijk! Denk eens na. Den avond van uw vertrek vergaderden de vrienden om de lieve Venus uit de ‘Taverne de la Biloque’ hunne gewone hulde aan te bieden. Wel bekwam het
| |
| |
ons. De betooverende godin was gaan vliegen. En Ernest die juist een rendez-vous met haar had. Oolijkaard, Farceur! vervolgt Richard, terwijl hij Alfred gemeenzaam op den buik slaat.
- Maar wat staan wij hier als paalstaken op straat te doen? Kom, drinken wij eene absint bij Brunelle; zij is er heerlijk!
Zoo gezegd zoo gedaan. De oude kennissen trekken bij Brunelle binnen, waar de geestrijke drank hun met noodeloozen overvloed van schenkborden, glazen, schaaltjes, karaffen, lepeltjes enz. wordt voorgediend.
- Op uwe gezondheid! zegt Richard, terwijl hij met zijn glas gemeenzaam tegen dat van Alfred tikt.
- Maar, á propos, gij spraakt mij zooeven van Kaatje, zegt Alfred. Hoe komt zij u te binnen?
- Wel, zijn wij geen oude kennissen? Hoe vaart ze?
- Ik weet het niet. Zij is eene doortrapte canaille! ziedaar alles.
- Kluchtig, echt kluchtig! Gij zaagt haar toch voor geene heilige aan. Gij zijt dus niet meer met haar aangespannen?
- Neen, sedert een paar maanden niet meer. Zij brak het met een ander op en ontstal schier al mijn geld.
- Tonnerre!.. daar valt mij iets te binnen. Wel, dan is zij het, die ik eergisteren op het bal Mabille zag. Ik heb het mij ontgeven. Maar nu zou ik durven wedden, dat zij het geweest is. Zij was bij eenen langen heer met knap voorkomen, gekleed naar ‘English fashion’. Kortom, een echte overzeesche tijpe met de traditioneele bakkebaarden en spitse stijve halsboordjes.
Alfred verbleekt en spreekt geen woord. Hij heeft Willem aan de beschrijving herkend.
- Nu, wat scheelt er aan? schertst Richard, die Alfred's plotselinge verandering bespeurt. Dat meisje is u toch niet aan het hart gegroeid, denk ik?
- Neen, maar ik weet niet wat mij overkomt,... en
| |
| |
daarbij ik ben haastig.
- Ha, Ha, Ha! schatert Richard het uit. Haastig! Haastig!... en gij komt daar op den Boulevard aandrentelen, alsof ge de jicht in uwe voeten hadt. Haastig! elle est bonne celle-là, parole d'honneur! Nu, ik wil u niet langer ophouden; maar, geloof me, Kaatje ligt u nog aan het hart. Als gij eens tijd hebt om mij te bezoeken, ik woon Rue St. Quentin, Ner 24, nabij de Noorder-Statie.
De beide oude kennissen nemen met eenen handdruk afscheid. Somberder dan ooit, mompelt Alfred, wiens hartewond weêr opengerukt is: dat zullen ze me betalen, de schaamteloozen! Ja, duur betalen!
|
|