| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
Handelende over huiselijk genoegen en waarin de lezer verneemt, dat Hein Claessens ook nog eene les in het A. B C. boek geleerd heeft.
Hein Claessens en zijne vrouw zijn het reeds lang in Roux gewoon. Ook hebben de zorgdragende echtgenooten reeds een rond sommetje vergaard. Het is nu Treezes vurigste wensch geworden zooveel bijeen te garen, tot dat zij in staat zijn het huisje, waarin zij wonen, voor eigen rekening te koopen. De goede vrouw heeft, van de veronderstelling uitgaande, dat het huisje haar eigen lom zijn zou bij voorbaat reeds eene gansche reeks veranderingen ontworpen, die allen het huisje zouden verbeteren, verfraaien en het meer het uitzicht van eenen strijksters-winkel geven.
Ook is het haar eene gewoonte, een idée fixe geworden het als haar eigendom te beschouwen; dies kuischt en reinigt en onderhoudt zij het met zooveel ijver, zorg en vlijt - wat meer is - met zooveel fierheid en eigenliefde, als ware haar droom reeds eene werkelijkheid.
Hein van zijnen kant speelt den hovenier, dat bevalt hem. Zoodra hij eenige ledige uren te slijten heeft, brengt hij die doorgaans in zijn tuintje - want hij heeft een tuintje achter zijn huis, - met allerhande bezigheid door. Groenten en aardappelen, bloemen en hoornen, zaait of plant, of kweekt hij zelf. Hij graaft en spit, hij mest en beert, hij hakt en kapt, snijdt en snoeit, wiedt het onkruid, leidt de plantjes, stammetjes en boompjes met zooveel zorg en kennis, dat de opbrengst van het hofje aan- | |
| |
zienlijk mag genoemd worden, wanneer men die in verhouding brengt met zijne oppervlakte en de hoedanigheid van den grond. Niet alleen is het hofje vruchtbaar, het is tevens zoo sierlijk, zoo lachend opgeschikt, zoo netjes in perkjes en laantjes verdeeld, dat het een waar prachttuintje gelijkt. Iets, waar Hein bijzonder veel behagen in schept, is zijn lommerhuisje van klimop. Hij heeft het zelf gekweekt en geleid en het gaat nu recht doelmatig en aangenaam worden, doordien het zoo dicht begroeid is, dat de stralen der zon, hoe fel ook, slechts hier en daar een kijkje tusschen de blaren kunnen nemen.
Het is op eenen Zondag-namiddag, dat Hein met zijne vrouw op het landelijk houten rustbankje van het lommerhuisje gezeten - een bankje, dat Hein zelf met veel zorg uit wild gegroeide stammen en wortels getimmerd heeft - druk en genoeglijk aan het kouten zijn:
- Maar Hein, zegt Trees, zouden wij nog niet genoeg hebben om ons huisje te koopen? Zie, ik kan er waarlijk niet meer van slapen; gij weet, het is de droom mijns levens!
- Hoeveel hebt gij wel in uwen spaarpot? vraagt Hein benieuwd.
- Wel Heere! rond de twee duizend franken; daarbij Madame de la Royère betaalt maar eens per jaar voor wasch- en- strijkgoed en dat zal met nieuwjaar nog al een aardig sommetje uitmaken.
Madame de la Royère is de eigenares van het huisje. Haar tuin paalt juist aan dien der echtgenooten Claessens. Wonder genoeg, op dat oogenblik staat Mevrouw juist in de nabijheid van het lommerhuisje een rozenpark te bewonderen en lacht eens even.
- Twee duizend franken, mompelt Hein. Vrouwtje-lief, hoe hebt ge toch zooveel geld saâmgegaard? Maar toch, de som is nog niet toereikend. Wacht eens, hoe lang wonen wij hier nu reeds?
- Wel, het is juist vijf jaren.
| |
| |
- Nu, heb nog een paar jaren geduld, meent Hein; dan zullen wij er wel zijn. Voor vier duizend franken zal Mevrouw het toch wel laten, denk ik. Zij heeft nog al veel voor ons over.
Waarom lacht Mevrouw de la Royère andermaal?
Beide geliefden, verschooning, beide echtgenooten zwijgen eenigen tijd, in gedachten verdiept.
- Vier duizend franken, mompelt Trees; maar Hein ge moest eens zien wat voor eenen schoonen hoop vijffrankstukken twee duizend franken uitmaken. Het is een heele bak vol. De huizen zijn toch duur. Wie zou ooit gelooven, dat een huisje zoo'n schoone beurs geld waard is! Het zal mij waarlijk pijn aan het hart doen, als ik al die schoone zilverstukken zal zien optrekken. Niet dat ik zoozeer aan het geld gehecht ben, maar het heeft toch zooveel moeite gekost om ze samen te brengen.
- En zooveel zweet! bevestigt Hein.
- Om het even, besluit Trees, het huisje moeten wij bezitten, al moest ik er mijn leven lang voor werken!
- Mevrouw is zoo rijk, zucht Hein; zij heeft geen geld noodig.
- Het zal toch wel het onze worden, besluit Trees.
Terwijl Hein en zijne vrouw over 't een en 't ander reeds geruimen tijd aan het praten zijn, komt de kleine Jef met zijn zusje Louise, den tuin inloopen.
- Voorzichtig kinderen! roept Trees hun toe. Voorzichtig, loopt zoo vlug niet! gij zoudt kunnen vallen en u bezeeren!
- Moeder! Vader! roept Jefken, zie eens hier, wij hebben elk eenen appel van Mevrouw de la Royère gekregen en eenen grooten hoor!
Zoo zeggende steekt het kind, uit wiens oogen het vuur der blijdschap straalt, de blozende vrucht omhoog en vervolgt:
- Zie, moederken, de appel is voor u, maar ge moet mijn zusje er toch ook een stukje van geven hoor, en
| |
| |
vader ook! Niet waar vadertje-lief?
- Braaf kind! zegt Hein.
- Wat is ons Jefken toch goedhartig! voegt Trees erbij.
- Beter kinderen zijn er niet, bevestigt Hein. Hij zal goed leeren ook, dat is stellig. A propos, van leeren gesproken, Trees; het wordt tijd, dat Jefken ter school moet gaan.
- De school kost nog al geld, meent Trees, maar om het even. Hij zal leeren, al kostte het nog zoo veel!
- Zie, zegt Hein, er is niets ongelukkiger ter wereld dan ongeleerd te zijn. Ik ondervind het alle dagen: ik, die geen letter ken, al ware zij zoo groot als een huis. Ik ben helaas! van jongs af aan een arme duivel geweest, van kindsbeen af moest ik werken. Doch, Goddank! met mijne beide handen ben ik vooruit gekomen en mijne kinderen zullen mogen leeren. Zij zullen niet, zoo als ik, van uit de wieg op het spoelewiel vallen of mest gaan rapen.
- Zoodat ge nooit hebt mogen leeren? vraagt Trees.
- Toen ik bij pachter Buydens te Oostakker, koewachter was, vervolgt Hein, wilde zijn zoon Sies, mij in 't prentenboek wat leeren en gaf mij eenen gedrukten splinternieuwen A.B.C. boek. Doch, de jongen had geen geduld. Ik kreeg maar ééne les, want toen ik den anderen dag de letters wilde opzeggen - ik was er den ganschen nacht mede bezig geweest en kon ze goed van buiten - kwam hij met een beschreven papier voor den dag en wilde mij daarvan de letters doen opnoemen. Hij zegde, dat het dezelfde waren; maar Trees, daar is geen God voor mijne ziel, als ze er haar of pluimen van hadden. Het waren al kromme, gewrongene stokskens, schreefkens, haakskens en oogskens tegen elkaar gedrongen. Toen ik daar niet uitgeraakte, gaf hij den moed verloren en zegde, dat ik een domoor, een hardkop was. Ik zou nochtans de helft van mijne maandelijksche huur - die drie franken beliep - hebben willen geven om lessen van hem
| |
| |
te krijgen, want hij kon goed lezen. Nu is het te laat voor mij om nog aan 't leeren te gaan; maar mijn Jefken, die moet leeren, en het zal een advokaat worden, daar ben ik zeker van.
- O, zegt moeder, hij bidt zijnen ‘Onzen Vader’ en andere gebeden al zoo goed als onze pastoor en kan tellen gelijk een schoolmeester. Nu, met September aanstaande begint de school weer en ons jongsken mag er dan naartoe gaan.
Nog lang duurt het belangrijk gesprek tusschen de beide echtgenooten, nog lang bouwen zij luchtkasteelen op de begaafdheden van hun Jefken en de lieftalligheid van hun Louisje. Eindelijk trekken zij vergenoegd hun huisje binnen, waar moeder voor het avondmaal gaat zorgen. Daarna zal Hein, in ‘Le diable boiteux’ bij baas Tronez uit de buurt, een glaasje bier gaan drinken en een kaartje slaan.
Eindelijk is het verwachte tijdstip, het nieuwe schooljaar, aangebroken. Trees, van Wiesje vergezeld, geleidt er haar aangenomen zesjarig zoontje henen.
- Jefken, zegt ze, zie dat ge braaf en oppassend zijt hoor, en dat ge goed leert.
- Ja moederken! antwoordt het kind met bewogen stem, en geeft haar en Wiesje een kus, terwijl een paar traantjes over de wangen loopen. Moeder droogt die zachtjes af, en nu gaat Jef door meester vergezeld naar de speelplaats. Weldra is hij daar tusschen de andere kinderen vermengd en speelt zoo genoeglijk, als hadde hij sedert jaren naar school gegaan. Kindertraantjes zijn spoedig gedroogd.
De kleine knaap ge 1 raagt zich voorbeeldig ter school en maakt dan ook zulke snelle vorderingen, dat het waarlijk een lust is. Welhaast is hij de mogelijkheid van spellen doorgeworsteld en begint hij tamelijk wel kleine gemakkelijke volzinnen te lezen. Als Hein zijn aangenomen zoontje te huis bezig hoort met spellen en lezen en Wiesje, die nu ook naar school gaat en voor wie de kleine jongen
| |
| |
eene meer dan gewone zorg draagt, hare les leert spellen, zwelt zijn hart van fierheid en genoegen en, glimlachend van innige voldoening, wijst hij zijne vrouw het naarstige kinderpaar aan en zegt met vaderlijken trots:
- Daar zal iets van komen, vrouw! daar moogt ge staat op maken. Wie weet of Jefken later niet bekwaam zal zijn om op een bureel te schrijven.
Telkenmale, dat de gelukkige vader den onderwijzer ziet, spreekt hij hem nagenoeg in dezer voege aan:
- Welnu meester, hoe gaat het met de kinderen?
- Voorbeeldelijk! antwoordt de meester telkens. Beiden leeren, dat het een waar genoegen is.
- Het is maar, zegt Hein met gewettigde fierheid, dat ze een' vader en eene moeder hebben ook, meester. Eerlijk gezegd, ik heb al iets voor de gastjes gedaan. Straatloopen, dat mogen ze bij ons niet, volstrekt niet! ziet ge. Daar komt geen goeds van! Ge zoudt Trees Claessens hooren, geloof ik!... Onder ons gezegd, meester, Trees Claessens; dat is eene moeder! Dat moogt ge vrij aannemen.
Hein zou aldus uren lang over de kinderen spreken, indien de meester zelf niet het woord nam om hen te prijzen.
- Iets zonderlings, voegt deze er somtijds bij, is de buitengewone genegenheid, die Jefken zijn zusterken toedraagt. Altijd is hij aan hare zijde en hij, die anders zoo goedig en zoo ordelievend is, wordt een kleine tijger als iemand slechts zijn Wiesje durft te na komen.
- Dit kind schijnt hem waarlijk aan het hart gegroeid, merkt Hein vergenoegd aan. Nu, thuis is hij juist hetzelfde, meester. Hij vraagt naar niets als zijn Wiesje maar tevreden is. Hij zou uit zijnen mond sparen om haar wat te geven.
Onze lezers zullen het niet euvel opnemen, indien wij zulke eenvoudige gesprekken in onze geschiedenis weêrgeven. Daar wij voornemens zijn met veel oprechtheid en
| |
| |
gansch overeenkomstig de waarheid te schrijven, haalden wij ze voornamelijk aan om het karakter van den kleinen Jef meer bepaald te doen uitschijnen en tevens blijk te geven van de genegenheid, die vader Hein zijn aangenomen zoontje toedraagt.
Het is wellicht nutteloos te melden hoe telken jare vader Hein tevreden is, als zijn Jefken met de eerste prijzen beladen, van de prijsuitreiking naar huis terug keert.
Zoo verloopen jaar aan jaar in rust en vrede en genoegen. Tot nog toe schijnt Mevrouw de la Royère er weinig op gesteld haren eigendom, aan welken prijs ook, te verkoopen. Toch geeft Trees haar plan niet op, en hoopt steeds, dat het toch wel eens lukken zal.
Jefken heeft reeds zijn tiende jaar bereikt en gaat nu leeren voor zijne Eerste-Communie. In den Cathechismus is hij al zijne kleine gezellen vooruit. De pastoor is zoozeer over hem tevreden, dat bij hem niet zelden een beeldeken of ander klein geschenk tot aanmoediging en belooning toekent. De kleine snaak komt dan, gezwind als een haas en fier als een pauw, naar huis geloopen. Na den kleinen schat aan vader en moeder getoond te hebben, geeft hij dien onmiddelijk aan zijn zusterken, die hij steeds meer en meer bemint. Na zijne Eerste-Communie zullen zijne pleegouders hem voor zijne ‘geleerdheid’, gelijk zij het noemen, naar Charleroi bij eene goede kennis zenden. Moeder Trees denkt wel, dat het wat kostbaar vallen zal; maar het zal toch gebeuren, al moest de aankoop van het huisje er eenige jaren door verschoven worden.
|
|