en verkeerde hij in twijfel of hij werkelijk wakker is: - Ik droomde juist van u! zucht hij.
- De hond! Hij heeft mij geslagen, zegt Kaatje, zonder op Willems woorden acht te slaan.
- Wie? vraagt Willem.
- Wel Alfred, die dronken vlegel!
- Alfred heeft u geslagen?
- Ja, mij in het aangezicht geslagen, en ik wil mij wreken!
- U wreken?
- Mij bloedig wreken! Ten andere, zoo als hij mij heden slaat, zal hij mij eerlang misschien op straat zetten, en ik heb geen lust die vernedering te verduren. Neen, dat zal hem niet gelukken! Willem bemint gij mij?
- Of ik u bemin! antwoordt deze, waartoe die vraag?
Met, trekt hij Kaatje, die zich niet in het minst verweert, tot bewijs zijner liefdegevoelens, hartstochtelijk aan zijne borst.
- Welnu, zoo gij mij bemint, geef er mij het bewijs van, en ik ben aan u.
- Kaatje, wat verlangt gij van mij?
- Uwe liefde vooreerst; uwe hulp en uwe bescherming vervolgens.
- Spreek!
- Ik verdraag geenen hoon, en blijf niet langer bij eenen man, die laaghartig genoeg is eene vrouw te slaan.
- Alfred was dronken. Hij bemint u toch!
- Ik verfoei de liefde van zulk eenen lafaard. Hij heeft mij gehoond; ik wil mij wreken! Ik vraag het u nogmaals: bemint gij mij?
- Met hartstocht, bevestigt Willem, die de bevende, wraakgierige vrouw nog dichter aan zijn hart drukt.
- Welnu, dan zult gij mij volgen.
- Nog een oogenblik!... zucht Willem.
Eenige stonden verloopen.... Belooft ge? vraagt Kaatje.