zich in 't bed en vreezende, dat Alfred dronken en gram zal zijn, veinst zij in diepen sluimer te liggen. Weldra treedt iemand zeer stil de kamer binnen en nadert haar bed. Eene streelende hand loopt haar over de wangen. Verbaasd opent zij de oogen, een lichte kreet ontsnapt haar, nu zij in stede van Alfred, Willem voor haar bed ziet staan.
- Wat komt gij hier doen? vraagt ze, misnoegd.
- Verontschuldig mij, zegt Willem, maar ik heb Alfred dezen avond ontmoet. Hij is smoordronken en weet niet meer, wat hij doet.
- Het beest! mompelt Kaatje.
- Het ergste van al is, dat hij vloekt en tiert en zegt, dat hij niet langer voor den gek wil worden gehouden. Ik weet niet wat hij voor heeft; maar, hij heeft u en mij bedreigd!
- Wat mag die duivelsche vent toch in het hoofd steken?
- Ik weet het niet, maar, hij ziet er waarlijk vreesdijk uit.
- Ik ben toch niet bang. Laat hem zijne woede maar een weinig bot vieren. De kuren zullen alras over zijn. Willem zet zich meer gemeenzaam op den boord van het bed neder.
- Maar Willem toch, wat doet ge nu? Dat betaamt immers niet.
- Kaatje! zucht Willem, en neemt hare rechter hand.
- Wilt gij heen gaan, gebiedt Kaatje, of anders roep ik.
- Kaatje! zucht Willem nog dieper, terwijl hij hare hand liefkoost, en haar eenen hartelijken kus geeft.
- Wilt gij die malligheid staken? Ik vraag het nog eens, beveelt Kaatje stroever.
- Kaatje! zucht Willem, als loosde hij met dien zucht zijnen jongsten adem, en slaat intusschen het bekoorlijke meisje in zijne gespierde armen, Wel verweert Kaatje zich, maar juist hierdoor raakt haar nachtjak los en vertoont