Dwars door 't leven
(1887)–Edmond de Geest– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
Hoofdstuk XIV.
| |
[pagina 91]
| |
getrokken worden. Hier en daar verheft zich ook eene glasblazerij of eene glasgieterij. In beide gestichten wordt de keiaarde, met toegevoegde stoffen, in vuurharde potten gesmolten en, of door den adem van den werkman tot vensterglas bereid, of op groote stalen tafels uitgegoten en platgerold, om nadien tot dik spiegelglas gepolijst te worden. Bij het zien en hooren van al die wonderen kunnen Hein en zijne vrouw hunne verbazing niet weêrhouden. Ook wordt hier en daar een glas bier gedronken. Hein vindt het minder goed dan ‘Gentschen dobbelen’ maar acht het toch te duur om het ten profijte van den baas te laten staan, en ledigt ieder glas gewetensvol tot op den bodem. Hein's afschrik om in de koolmijn te dalen is merkelijk verminderd en vooraleer hij weder met de familie te Roux aankomt, verlangt hij niets zoo vurig als zijne onverschrokkenheid op het stuk te kunnen toonen. Wacht eens tot morgen! Men zal eens zien hoe knap hij de kooi zal inkruipen! Of Heins begeestering nu hieruit voortspruit, dat hij op eens trek gekregen heeft in de grootschheid der nijverheid, of wel omdat hij met schoonbroer Jan, die volstrekt trakteeren wilde, een glasje meer dan naar gewoonte gedronken heeft, zouden wij bezwaarlijk durven beslissen. Althans, zooveel is waar, dat de dag zeer vroolijk doorgebracht is en Hein des anderen daags reeds om vijf ure opstaat. Vóór zessen is hij met schoonbroer Jan in de gebouwen der Sirene en wacht met nog ander werkvolk zijne beurt af, om te worden nedergelaten. Aardig is het om zien hoe de vereenigde werklieden, die de dagploeg uitmaken, met hunne Davijlampen, hunne punthouweelen en verder gereedschap, pratend en lachend, als trokken zij naar eene kermis, staan te wachten. De mannen dragen zeer korte kielen of vesten en een zwaar rond gepekt hoedje, geschikt om hen voor hoofdkneuzin- | |
[pagina 92]
| |
gen en builen te vrijwaren. De Trouwen hebben meestal een grof grauw lijnwaden kostuum uit één stuk, bestaande uit broek met lijf tot over de schouders, dat op de borst toeknoopt. Verscheidene ploegen volks zijn reeds langs den koker afgedaald. Nu komt de beurt aan Jan-Cies en Hein. Gebukt en met kloppend hart kruipt Hein den lagen bak in; andere werklieden volgen en welhaast is deze met volk, dat zoo dicht mogelijk naast een op de hurken zit, tot proppens toe opgevuld. Eene tweede ruimte, boven de vorige, wordt op gelijke wijs bezet. Het afdalingssein klinkt en het werkvolk verdwijnt in de gevaarlijke diepte. Het is Hein, alsof hij een deel zijner zwaarte verloren had. Reeds is men op eene zekere diepte in volkomene, plechtige stilte nedergedaald. Daar hoort Hein een zeker geruisch en ziet iets wemelen door de tusschenruimten der staven van den ijzeren bak. - Zeg, Jan-Cies, wat zie ik zoo op de wanden van den put? vraagt Hein. - Wel jongen, antwoordt deze, het is water, dat door den grond dringt en langs de muren afstroomt. Nog altijd daalt de bak met snelheid. Soms ontwaart Hein op den glinsterenden wand eene zwarte plek, die bliksemsnel verdwijnt. Het zijn de openingen van vroeger uitgewerkte gaanderijen, die verlaten zijn om nieuwe koollagen, dieper en dieper in den bodem van den grond te gaan opzoeken en uitdelven. Eindelijk houdt de kooi stil en het werkvolk kruipt er uit. Hein is niet weinig verbaasd, wanneer hij de gaanderij ontwaart, die zich voor hem uitstrekt en waarvan hij, uit oorzaak der duisternis, slechts een klein eind zien kan. De werklieden trekken gezamentlijk de gaanderij in, die door menigvuldige sparren ondersteund is. Als Jan en Hein omtrent drie honderd meters gevorderd zijn, trekt de eerste eensklaps zijnen schoonbroer op zijde en dwingt | |
[pagina 93]
| |
hem zich rugwaarts tegen den wand der gaanderij stil te houden. Onze nieuwe koolmijn werker, die hiervan niets begrijpt, vraagt angstig, waarom die zonderlinge voorzorg. Ziet ge ginds dat lichtje niet naderen? luidt Jan's antwoord. Hein ziet het inderdaad, en nu komt het hem voor als naderde hem eene sombere geheimzinnige massa. Eenige stonden later gaat een paard hijgend voorbij, dat een tiental geladene koolwagentjes op de riggels der mijnspoorbaan voortsleept. Eindelijk komen de beide schoonbroeders aan een zeer laag, gapend hol, dat schuins en met eene sterke helling nederwaarts, loopt. Jan zet zich zonder dralen op zijne hurken en noodigt Hein uit hem te volgen. Beiden glijden de helling, die nagenoeg twee honderd meters lengte heeft, op die eigenaardige manier af; eene verrichting waarin de steenen door hunne voeten in beweging gebracht, bij hunne snelle vlucht meer vaardigheid toonen dan zijzelven. Eensklaps bevinden zij zich weder in eene andere gaanderij, waar Hein, tot zijne groote verbazing, werklieden ontmoet, die hij pas eenige minuten te voren verliet. Wij naderen ons werk, merkt Jan aan en kort nadien bevinden zij zich aan eenen hoop versch uitgekapte kolen. Hier heeft de gaanderij eene aanzienlijke breedte. Door middel van verschillende tuigen lossen een aantal werklieden nieuwe kolen en hakken die uit. De steenen en andere onbruikbare stoffen worden voortdurend achterwaarts gebracht, om de reeds uitgekapte holte aan te vullen en te ondersteunen. De steengrond is boven het hoofd der werklieden zoo glad afgekapt, dat hij er als een blinkend plafond uitziet. De ruimte tusschen dit plafond en de koolhoopen, waarop zij werkende - 't zij op den buik, 't zij op de eene of andere zijde, 't zij op den rug nederliggen, of op de hurken gezeten zijn - is zoo laag, dat het hun volkomen onmogelijk is recht te staan. De uitgedolvene ruimte hier en daar door korte sparrestaakjes ondersteund, doet Hein onwillig huiveren. En geen wonder! moest de ontzachlij- | |
[pagina 94]
| |
ke grondlaag, die de werklieden boven het hoofd hebben, instorten, allen bleven verpletterd en voor eeuwig in den schoot der aarde begraven. In weerwil dezer schrikwekkende gedachte is Hein ook welhaast aan het werk en vergeet gevaar en vrees. Onvermoeid schept hij kolen in de wagentjes, die, naar gelang der werkzaamheid, tot aan den mijnkoker vervoerd en vervolgens opgehaald worden. Eensklaps weergalmt een donderende slag, die Hein van schrik doet opspringen. - Wat is dat? roept hij uit, terwijl hij angstig rondziet. - O! lacht Jan, het is wel te zien, dat gij nog een nieuweling zijt: Schrik maar niet, het is eene mijn, die men in de nabijheid doet springen, om eene verbindingsgaanderij te boren. Aldus vervliegen dag aan dag, week aan week. Weldra is Hein den koolmijnarbeid gansch gewoon en daar hij merkelijk meer geld wint dan te Gent, heeft hij alle redenen zich in zijne nieuwe woonplaats te verheugen. Zijne vrouw van haren kant is, door hare buitengewone zorgvuldigheid en oppassendheid, welhaast als de beste strijkster der streek gekend en krijgt werk in overvloed. De kleine Jef en Wiesje willen goed vooruit. Is zusje wat lastig, dan wiegt Jefken haar met zooveel zelfvoldoening en fierheid, dat hij wel twintig malen aan moeder vraagt, of hij niet reeds een groote jongen is. De goede vrouw heeft oneindig veel plezier in den kleinen guit en maakt hem telkens met welgevallen een komplimentje over zijne handigheid. Voor moeder Claessens vervliegen de dagen al te ras; zij heeft het altijd zoo druk. Ook wint zij een aardig stuivertje. Haar vertrouwen in den goeden dorpel van haar huisje schijnt hierdoor wel eenigszins gewettigd. |
|