weinig, verbranden het goed, kortom als het werk maar gedaan is! goed of slecht, daarover bekreunen zij zich niet. Onder ons gezegd en op een ander gezwegen, vervolgt vrouw Janssens, de walenwijven zijn geene vlaamsche vrouwen! Goed en naarstig, zeker! dat kan niet ontkend worden; maar zij zien niet nauw voor hare mannen en hebben meer zucht naar opschik dan degelijken-huiselijkheid. De jonge meisjes vooral zijn er opgesteld om des Zondags in het wit gekleed, een danspartijtje bij te wonen.
Zoo pratende vervliegt de tijd. Kwart na zessen komt Jan te huis. Op hetzelfde oogenblik wordt hij door Hein en de twee vrouwen te gelijk aangesproken:
- Welnu Jan, hoe staan de zaken?
- Tamelijk goed. Mijnheer Bernier heeft mij gezegd, dat Hein morgen eens op het bureel zou komen. Ik twijfel niet, of gij zult werk hebben, vervolgt hij, terwijl hij zich tot Hein wendt.
Ingevolge den wensch van den bestuurder begeeft Hein zich den anderen dag naar de bureelen van de Sirène. Mijnheer Bernier heeft juist belet. Hein moet dus eenigen tijd wachten. Zoodra echter het volk vertrokken en het bureel vrij is, trekt Hein, die voor deze gelegenheid zijnen zwarten frak aangedaan heeft, met zijne klak in de hand, zeer bedeesd, het kabinet binnen.
- Mijnheer, stottert Hein, mijnheer de bestuurder, ik ben de persoon waarvan Jan u gisteren gesproken heeft, en......
- Jan! valt de bestuurder hem plotseling in de reden. Jan! Wat Jan?
- Gij weet wel, mijnheer, Jan-Cies Janssens, mijn schoonbroeder.
- A la bonne heure! Ja, Ja, dit herinner ik mij, Zoo! hij is uw schoonbroeder?.... Gij komt naar werk vragen? Er is tegenwoordig niet veel drukte in den handel. Ik geloof niet, dat er voor het oogenblik werk