verwonderde Claessens.
- Zeker!
- Spijtig maar, dat ik zelf niet geleerd ben; ik zou dat met mijnen eigen mond eens willen voorlezen. 't Is toch verdrietig zoo'n weetniet, als ik, te zijn! Ons Jefken en ons Wiesje zullen allebei mogen leeren, al moest ik er mijnen laatsten duit aan hangen.
Na die vertrouwelijke ontboezeming vervalt Hein in stilzwijgenheid, die den lezer wellicht zal toeschrijven aan vermoeienis door te veel welsprekenheid veroorzaakt, maar, die, zooals zal blijken, eene gansche andere oorzaak heeft.
Na eene poos overweging herneemt Hein:
- En staat er waarlijk in, vrouw, dat Jan-Cies zooveel geld wint?
- Gelooft gij mij dan niet?
- Toch wel! maar ik hoor zoo gaarne lezen. Lees den brief nog eens, vrouwtje.
Trees Claessens, die haar echtgenoot niets weigeren kan en wellicht ook eenigszins trotsch is op hare geleerdheid, voldoet aan zijn verzoek.
Na die verrichting slaat Hein zoo onverwachts en zoo hevig op de tafel, dat zijne vrouw er van schrikt, terwijl hij met veel ophef, uitroept:
- Trees, ik heb een gedacht!
- Schei uit met uw malligheid! zegt Trees; moet ge daarom zoo'n leven houden? Gij zult de kinderen wakker maken.
- Als ik zeg dat ik een gedacht heb! herneemt Hein.
- Welnu, wat zal het zijn; laat hooren?
- Indien wij ook naar Roux trokken? Hier vinden wij toch geen huis naar onzen zin en met handen gelijk de mijne, verdient men overal zijnen kost. We moeten nu toch de buurt verlaten en dan kunnen wij evengoed naar de Walen-pays trekken als in Gent blijven.
- Maar Hein, dat meent gij immers niet!.. Bedenk eens...
- Ik bedenk niets, ale gij tevreden zijt trekken wij er